J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXVI Het Schellingerwouwerweer of Nieuwe Raempadt (Looiersgracht)

Het Schellingerwouwerweer of Nieuwe Raempadt, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, waarvan het "Jordaan"-gedeelte later bijdroeg tot de vorming van de Looiersgracht, aan de Zuidzijde door een sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het "Jordaan"-gedeelte later de grens uitmaakte tussen de erven der Lauriergracht-Zuidzijde en die der Passeerdersstraat-Noordzijde.

De volle aandacht in dit verband moet gevestigd worden op het feit, dat de stadsvergroters van 1612–'14 de Zuidersloot, die toch een 20 voet brede "vaert" was[1], tot verdwijnen doemden, terwijl zij een pand van de onbetekenende Noordersloot, na verwijding en uitdieping tot een burgwal verhieven. Naar de beweegredenen kunnen wij slecht gissen. Zowel motieven van practische als aesthetische aard kunnen de doorslag hebben gegeven. In ieder geval blijkt voor de zoveelste maal, dat de stadsfabriek zich wel degelijk met de aanleg van het nieuwe werk heeft bemoeid. Hoe men ooit geloof heeft kunnen hechten aan het sprookje, dat burgemeesteren en hun adviseurs de vorming van een grote woon- en industriewijk maar aan het toeval overlieten en dat al die kaarsrechte grachten[2] en straten tot stand kwamen door de samenwerking van honderden ondeskundige en onderling rivaliserende geërfden, zal altijd een raadsel blijven.[3]

De naam Raempadt wekt onmiddellijk associaties op aan de welbekende houten staketsels of bokken, die voor de lakennijverheid onontbeerlijk waren. Hoe echter de naam Schellingwouwerweer[4], die ouder schijnt, te verklaren? Vermoedelijk heeft het land in het eind der zestiende eeuw geheel of gedeeltelijk toebehoord aan een lid van het bekende geslacht Schellingwou. In aanmerking komt de in 1585 op de Nieuwendijk wonende lakenkoper Teunis (Antonis) Jansz. Schellingwou († 1594)[5]. Beide veldnamen zelfs zouden aan hem hun ontstaan te danken kunnen hebben.

Afgaande op de kwijtscheldings-, ondertrouw- en begraafregisters van vóór het jaar 1600, schijnt het land in de eeuw der troebelen terra incognita te zijn geweest. Noch de namen van het weer, noch die van grondeigenaren of bewoners worden vermeld. Waarschijnlijk is er in andere papieren nog wel wat te vinden, maar een verlaten oord was het hier stellig. In het begin van de zeventiende eeuw woonde op het veld een handvol ambachtslieden, wier neringen en hanteringen tot geen enkele opmerking aanleiding geven. Een uitzondering maak ik voor het brandewijnstokerijtje van Wouter Jansz. en Jacob Jacobsz. De 27e December 1609 hadden de twee mannen hun maatschap ten overstaan van notaris Fr. van Banchem in het leven geroepen, met dien verstande, dat zij pas de 1e Mei d.a.v. tot activiteit zou worden gebracht. Als zetel van het bedrijf kozen zij huis van eerstgenoemde op het Nieuwe Raempadt, dat zij huurden voor 30 Car. gld. per jaar. Jacob Jacobsz., die het vak verstond, beloofde "de conste van 't branden met alle den toebehoorten van dien den gemelten Wouter Jansz. (een kleermaker) metten eersten promptelyck te leeren". Voorts spraken zij af, dat de laatste zijn compagnon een bed zou afstaan ("om daerop te slapen", voegde de accurate notaris er aan toe), "sonder daervoor yets te eyschen", en dat het linnengoed van de kostganger door des snijders vrouw, eveneens gratis, zou worden "bewassen ende bewrongen"[6], "soolange dese compaignie duyrt, tenwaere hy quame te hilicken (trouwen), in welcken gevalle 't wassen ende 't gebruyck van 't voorsz. bedde sal cesseren".[7] Wat te denken van vriend Jacob, die, nog geen week , nadat hij zijn normale vrijgezellen-eisen had geformuleerd, de sprong in het huwelijk waagde?[8]

Het op het land aangelegde pad, breed 13 voeten, liep aan de Noordzijde, onmiddellijk ten Zuiden van de Noordersloot.[9] Slechts het "Jordaan"-gedeelte van deze verkeersweg, en dit niet eens over de volle breedte, bleef behouden. De gracht slokte immers een flinke strook op.[10] De rest ligt onder het plaveisel aan de waterkant van de Zuidelijke kade. Vóór 1578 vond men de ingang van het Nieuwe Raempadt aan het Singel bij de latere Oude Spiegelstraat. Recht er tegenover strekt zich nog altijd de Raamsteeg uit. Ontleende zij haar naam aan ons veld of omgekeerd? Na 1586 lag het begin ergens in het tegenwoordige huizenblok, begrensd door Heren- en Keizersgracht, Wolven- en Huidenstraat.

Gezamenlijke eigenaren van uitgestrekte landerijen waren in de jaren 1605-1610, en ongetwijfeld ook eerder, de neven Pieter Gerritsz. Ruytenburch en Simon Willemsz. Nooms.[11] In 1605 verkochten zij een erf, dat aan het begin van het pad lag en dan ook aan de Oostzijde belend werd door de singelsloot.[12] Vijf jaar later zagen zij kans een aanzienlijk gedeelte van hun gronden bij verschillende liefhebbers te plaatsen. Het was op de drempel van een nieuw tijdvak in de geschiedenis van Amsterdam, maar vermoedelijk ontbrak hun het vertrouwen in de grootste plannen van de stedelijke regering. De 5e October 1610 droegen zij zeven roeden over aan de timmerman Pieter Tonisz. Deze bezat reeds een terrein, dat er ten Oosten aan grensde.[13] Het duurde niet lang, of Pieter moest zijn beide kampen afstaan aan burgemeesteren en thesaurieren in verband met het "fortificeren ende vergrooten deser stede".[14] De terreinen lagen dus in de zone der ontworpen verdedigingswerken.

De 11e October volgde een aaneengesloten reeks van zes erven, liggende ten Westen van de eigendommen van Pieter Tonisz.[15] Van de rest, een gebied, dat wij moeten zoeken in en ten Noorden van het Jacob van Lennepkanaal, deden Ruytenburch en Nooms nog geen afstand. Later, in het midden der zeventiende eeuw, behoorde het Nieuwe Raempadt buiten de vestinggracht aan de advocaat Trojanus de Magistris.[16]

In het tiental jaren, dat aan de vergroting vooraf ging, moet het vóór-weer (tussen de stadssingelsloot en de tegenwoordige Nassaukade), althans gedurende het zomerseizoen, een der fleurigste paden van het Westelijke poldergebied zijn geweest. Moestuinen, boomgaarden, lusthoven, kruideniers- en apothekerstuinen schiepen een sfeer van landelijke rust, welke de fabriekjes en werkplaatsen der weinige neringdoenden niet bij machte waren te verstoren.

Ik noemde reeds de tuinman Pieter Tonisz. Toegevoegd kunnen worden als grondeigenaren: Jan Cornelisz., tuinman[17] en Henrick Jansz., hovenier (later lintwerker).[18] Voorts Henrick Pouwelsz. Meebael, apotheker[19] en Dirck Cornelisz. Bos, kruidenier. Laatstgenoemde verkocht in 1609 zijn tuin, groot ca. 19 roeden, aan de chirurgijn Coenraet Andriesz. Stangerus.[20] Als borg van de verkoper fungeerde diens schoonvader, de kruidenier Rochus Jansz.[21] Bij de vergroting zag Stangerus zich genoodzaakt, zijn tuin vaarwel te zeggen.[22] Waarschijnlijk werd het terrein vergraven bij de aanleg van de Lijnbaansgracht of de schans.

Ook nadat de binnentrekking een feit was geworden, bleef het hierboven geschetste karakter van het veld, althans op de kleine moot, die men in wezen liet en die voortaan de Zuidzijde van de Looiersgracht uitmaakte, nog tal van jaren behouden. De ontwikkeling tot een stadsbuurt is hier zeer langzaam in zijn werk gegaan.[23]

Voorlopig waren slechts de doorbraak van de Passeerderstraet ( 1e Passeerders-dwarsstraat , de gebruikelijke erfcoupures, de verbreding van de Noordersloot, waarbij, zoals gezegd, een strook van het oude pad werd opgeofferd, de bouw van een drietal bruggenen, last not least, de bezwaring met melioratie van de verkleinde erven ( het erf aan de Prinsengracht werd danig verminkt ) de zicht- en voelbare kentekenen van de omstandigheid, dat men ook aan de Zuidzijde van de Looiersgracht in de omwalde stad was opgenomen. Trachten wij ons de oudste periode der grachtengeschiedenis voor ogen te stellen. Vooraf ga de opmerking, dat de erven minder diep waren uitgevallen dan aan de Noordzijde.

Langs de Lijnbaansgracht lag een met de ( uiterst smalle) breedtekant naar de Lauriergracht gekeerd, erf, dat zich op de kaart van Bathasar Florisz. voordoet als een toevallig gespaard gebleven reepje grond, afgesneden van een oorspronkelijk groter terrein. Het strekte voor van de gracht tot achter aan de gronden van de Passeerdersstraat, zodat de diepte normaal was. In 1609 deed de eigenaar, Pieter Lieffkens, een juwelier, het strookje over aan Pieter Symonsz. van der Schellingh.[24]

Onmiddellijk ten Oosten stond de "huysinge" van de hovenier Tys Tonisz. Zij- en achtererf besloegen tezamen een oppervlakte van drie roeden. Reeds in 1603, toen hij als 20-jarige jongeman in het huwelijk trad, woonde Tys "opt Raempadt".[25] Naast het huis, een smal doch vrij hoog, aan de nieuwe rooilijn opgetrokken perceel ( thans ongev. nr. 53 ) strekte zich zijn tuin uit, een der grootste op het nieuwe werk. Mr. Balthasar stelde het complex voor als een rechthoek, verdeeld in tien bloem- of groentebedden, van elkander gescheiden door liniaalrechte paden. Aan de Oostzijde van elk bed tekende hij twee bomen( één der bomen gaat schuil achter het naburige pand ). Het geheel was omringd door een forse schutting, aan de grachtzijde onderbroken door een toegangspoort of –hek. Bij de plaatselijke verordeningen, ca. 1613, had Tys enige kostelijke veren moeten laten. Niet minder dan 34 roeden grond had de stad geëist voor de Zuidelijke kade. Bovendien nog 24 roeden grond en 11 roeden water voor de gracht.[26] Vermoedelijk heeft onze hovenier toen diep in de beurs getast en zich, na afbraak van het oude, een royaal stenen huis aan de rooilijn laten bouwen, dat hij in 1618 zijn tweede vrouw als echtelijke woning kon aanbieden.[27]

Een derde huwelijk sloot Tys Tonisz. in 1621.[28] Het bracht hem geen geluk. Vrij plotseling kwam er een einde aan zijn genoeglijk bestaan van geruste landman. Het is verre van mij, hier een oorzakelijk verband te leggen. Reeds in 1623 noemt hij zich "slachter" en op het huis met het erf van drie roeden kan hij dan nog slechts voor de helft aanspraak doen gelden. De rest behoorde aan de twee nagelaten kinderen van de schuiermaker Gysbert Joosten en Jannetgen Jacobs, die onder voogdij stonden van hun grootvader Jacob Corsten.[29] Geheel verloren gegaan was de tuin. Deze had hij overgedragen aan zijn dochter Tryntge. De 20e Januari 1623 verkochten Tys Tonisz. en Jacob Corstens het huis c.a. voor 1350 gld. aan Hans Jacobsz. van Zilpen.[30] Dezelfde dag deden Tys als vader en Lieuwe Yemesz. als grootvader en voogd van Tryntge Tysdr. de grond van de kwekerij en boomgaard voor 2400 gld. over aan de tuinman Dirck Claesz.[31] Laatstgenoemde stond nog in 1631 te boek als Looiersgrachtbewoner.[32]

Ook de buurman-eigenaar van Tys Tonisz., Gerrit Jansz. Cock, had aan de rooilijn een huis laten optrekken, een breed pand, dat wat betreft zijn afmetingen, menig "graftpallais"[33] uit die tijd naar de kroon stak. Aan de achterzijde lag een met vruchtbomen beplant kwekerijtje, in aanleg gelijk aan de grote tuin er naast. Men zou zweren dat het was afgesplitst van Tys Tonisz.' kwekerij, of tenminste, dat de hovenier er zijn kunst aan besteed had. Het geheel maakt de indruk van een renteniersverblijf. In de gracht aan de wallekant, recht tegenover het huis, ziet men bij Balthasar Florisz. een vreemd geconstrueerd getimmerte, te hoog voor steiger en te klein voor overdekte bewaarplaats van een roei- of zeiljacht. De expansie aan de Looiersgracht was Cock te staan gekomen op twee roeden water en bijna vijf roeden land, het aanleggen van de Zuidelijke kade had hem zeven roeden land gekost.[34]

De volgende eigenaar, Cornelis Joosten, een metselaar[35], bezat slechts een enkelvoudig erf, dat aan de achterzijde, dus bij de vroegere scheisloot, met een huis was bebouwd. Wat Cornelis Joosten tot een zo vreemde terreinverdeling heeft bewogen, is duister. Misschien hebben we hier te doen met een oude padwoning. Ten behoeve van de gracht droeg Cornelis één roede water en twee roeden land aan de stad over, voor het maken van de kade drie roeden land.[36]

Eigenaar van een flinke lap grond, aan de Westzijde belend door het smalle erf van de metselaar, aan de Oostzijde door het vrij uitgestrekte gebied van Jasper Cornelisz. Lodder, was de "coehouwer'(vroeger tuinman? zie boven) Jan Cornelisz. Bij het projecteren van de Passeerdersdwarsstraat betrachtte men in zoverre de billijkheid, dat Lodder ca. 12 roeden en Jan Cornelisz. ca. vier roeden kreeg bij te dragen. Voortaan waren hun eigendommen gescheiden. Krachtens transport d.d. 19 Mei 1616, waarbij Jan's weduwe, Lysbeth Tames, geassisteerd o.a. met haar broer Claes Claesz. en haar zwager Marten Cornelisz., als comparante optrad, geraakten de vier roeden voorgoed in handen der stad.[37] De 12 roeden van Lodder gingen over bij transport van 6 December 1617.[38]

Lysbeth Tames overleefde haar man niet lang. Een kind bleef achter, dat onder voogdij kwam te staan van Cornelis Heertgis, wonende te Haarlem, en de zoëven genoemde Marten Cornelisz., onderfabriekmeester van Amsterdam.[39] resp. vader en broer van Jan Cornelisz. Zij verkavelden de aan hun pupil toekomende grond, waarop reeds een woonhuis en een "hooghuys" stonden, in zes erven, drie aan de gracht, drie er haaks op in de dwarsstraat. Bij de bouw van het "hooghuys" had men natuurlijk geen rekening gehouden met toekomstige gebeurtenissen. Het strekte zich thans uit over geringe fracties van de reven 2, 4 en 5 en zou dus in drieën moeten worden verkocht. De voogden vonden een andere oplossing. Het woonhuis, ingedeeld bij het meest Westelijke erf aan de gracht, en de schuur waren tezamen verpacht. Toen Cornelis Heertgis en Marten Cornelisz. nu met hun zes terreinen aan de markt kwamen, koppelden zij het buiten de "voettalen" staande getimmerte aan de huismanswoning. De 17e Januari 1619 meldde zich een liefhebber, die deze combinatie wenste over te nemen. Conditie was, dat hij het "hooghuys" Mei e.k., na expiratie van de huistermijn, "tot het fondament toe " zou laten afbreken.[40] Dezelfde dag raakten de voogden ook de overige erven kwijt. Erf nr. 5 in de Passeerdersdwarsstraat kwam aan Cornelis Joosten.[41] In 1625 waren alle grondstukken met een huis bezet.

De bierschooier Jaspar (soms Caspar) Cornelisz. Lodder (1576- 1624), eigenaar van de tuin, die zich, na het tot stand komen der rooiingen, uitstrekte van de Passeerdersdwarsstraat tot de "Weissenwandsbrűkke", was een welgesteld man. Toen zijn dochter Machteld trouwde, kon hij haar de eigendom van twee huizen aanbieden, vertegenwoordigende een waarde van 24.150 gld. Na zijn overlijden maakte dus ieder der drie andere kinderen, Willem, Jan en Catharina, de laatste gehuwd met Hillebrand Pietersz. Vinck,[42] aanspraak op een even grote portie. Zij werd hun in 1625 ter Weeskamer uitgekeerd in de vorm van huizen, land, obligaties, rentebrieven en scheepsparten.[43] Bij zijn tweede huwelijk (1600), met Neeltgen Jansdr. Veen ( drie keer is hij getrouwd geweest ) had Jaspar de woning van zijn vrouw op de "fluweele borchwal (O.Z.Voorburgwal) by de oudekercx brugge" betrokken. In dit huis, " de Pot " geheten, geschat op een waarde van 19.000 gld., bleef hij tot zijn dood wonen.[44]

Wij hebben gezien dat Lodder ca. 12 roeden van zijn grond aan de stad moest afstaan voor de Passeerdersdwarsstraat. Aan de Noordzijde waren de amputaties veel omvangrijker In de Looiersgracht verdwenen bijna tien roeden water en ca. 22 roeden van het pad, in de Zuidelijke kade werden ca. 31 roeden tuin- en padgrond verwerkt.[45]

In welk jaar Jaspar Cornelisz. de "Pottentuyn"[46] had gekocht of door erfenis verkregen, is mij niet bekend. In geen geval is de grond, zoals De Roever meende[47] omstreeks het jaar 1626 afgesplitst van het er naast liggende Oude Doolhof, toebehorende aan de familie Coster. In het voorgaande vindt men van deze misvatting de scherpste tegenspraak. Ook in wat volgt. Belegging en afronding van gebied combinerend, kocht Lodder (1615 en '16) bijna alle corresponderende achtererven, gelegen aan de Noordzijde van de Passeerdersstraat. Welnu, in de desbetreffende kwijtscheldingsacten kan men lezen, dat bedoelde gronden strekten voor van de straat tot achter aan Jaspar Cornelisz.[48]

Na deze uitbreidingen vertoonde zijn territoir nagenoeg de vorm van een vierkant. Aan de Noordzijde werd het begrensd door de Looiersgracht, aan de Zuidzijde door de Passeerdersstraat, aan de Westzijde door de Passeerdersdwarsstraat, aan de Oostzijde door de tuin der Costers en een tweetal huizen, die tot de Passeerdersstraat behoorden. Blijkbaar had Jaspar de eigenaren dier percelen niet tot verkopen kunnen bewegen.[49] Bij Balthasar Florisz. zien wij de "voor- Pottentuyn"[50] (aan de gracht) en de iets kleinere achtertuin (in de straat) duidelijk van elkander gescheiden door een breed pad. De Noordelijke helft is dicht met bomen beplant, op de Zuidelijke helft staan ook bomen, keurig in rijen geschaard, maar hier overwoog toch wel, naar het schijnt, de teelt van groenten. In de voortuin trekken twee huizen onze aandacht: een in de Zuidoosthoek, een aan de rooilijn, dicht bij de dwarsstraat. Straks zal blijken, dat alleen het eerste, in de stukken altijd het "stenen huys" genoemd, Lodder's eigendom was. Zowel het verloop van de paden als het bloemperk en de aparte ingang wekken het vermoeden, wekken het vermoeden dat het Oostelijk deel van de "voor- pottentuyn" met het er op staande stenen gebouwtje afzonderlijk verhuurd werd.

Balthasar Florisz.' vogelvluchtkaart verscheen in 1625. Men kan echter aannemen, dat zij de toestand van 1624, misschien zelfs op sommige punten van 1623 weergeeft. Zeer waarschijnlijk is dus de tuin op de Looiersgracht voorgesteld, zoals hij er tijdens het leven van Jaspar Cornelisz. Lodder uitzag. Bij gebrek aan gegevens heeft de fantasie vrij spel. Ik heb gedacht aan een kwekerij met hovenierswoning (door de gebruiker zelf gebouwd), benevens een klein buitentje, waar een rentenier (Lodder zelf ?) zich gelukkig kon voelen. De zeer hoge omheining van latwerk in de Passeerdersstraat en de dwarsstraat zal de kracht der Zuidwesterwinden hebben moeten breken.

Er bestaat geen enkele aanwijzing, dat Jaspar "in de Pot" zijn bezitting aan een bierslijter verpachtte, ofschoon hem dit uit hoofde van zijn beroep niet moeilijk zou zijn gevallen. Niemand zal dan ook in de afbeelding van 1625 een pleziertuin willen zien. Eerst later, na zijn dood, horen wij het voorgedeelte van de plaats betitelen als het Nieuwe Doolhof. De eerste Augustus 1629 werd in de Westerkerk begraven: Boudewyn Bergoys, oud 21 jaar, wonende op de Loyersgraft.[51] De 16e November van hetzelfde jaar volgde zijn vader: Jonas Bergoys, oud 46 jaar "wonende int doolhoff".[52] Vatten wij beide teksten samen, dan kunnen wij, in aanmerking genomen, dat men onder het Doolhof op de Looiersgracht altijd het Nieuwe verstond, terwijl het Oude gewoonlijk op de Prinsengracht werd gelocaliseerd, de gevolgtrekking maken, dat Jonas, vermoedelijk in de jaren 1626-1629, als huurder, op het voorterrein een drankgelegenheid exploiteerde, waarvan hij de aantrekkelijkheid had trachten te verhogen door de aanleg van een dwaaltuin.[53]

Jonas Bargoys is voor ons niet geheel en al een schim. In een vroegere periode van zijn leven had hij als "fontenier" (fonteinmaker) in dienst gestaan bij de Franse prins de Conti († 1614). Zijn vrouw, een Brusselse, heette Maria de Gomme. Te Amsterdam neergestreken, vestigde hij zich als kastelein in de tuin der Costers, welke hij verrijkte met de vernuftige en soms fraaie producten van zijn kunst, waaraan buitenlui en Zondagsgangers zich zo gaarne vergaapten. Toch wilde de grote stroom van kijklustigen en dorstigen niet komen. In 1626 zag Jonas zich beladen met een schuld van 600 gld. wegens niet-betaalde bieren. Dit schijnt de aanleiding te zijn geweest, dat hij zijn geluk elders wilde beproeven en, na aan de bierschooister zijn fonteinen voor 500 gld. te hebben verkocht, de voor- Pottentuyn met het stenen huis in pacht nam, om aldaar een concurrerend etablissement te openen. Het huis aan de gracht, waarschijnlijk overgenomen, zal de eigenlijke herberg zijn geworden. In de luttele jaren, dat hij hier de scepter zwaaide, moet Jonas met voortvarendheid hebben gearbeid. Een doolhof, die de inrichting haar naam gaf, en andere attributen, o.a. een draaiende "fontein van Orpheus", voorts tafels en banken in de open lucht ten behoeve van de bezoekers, brachten op het grondgebied der Lodders een ganse omwenteling te weeg.

In 1625, bij het uitdelen der kinderlijke erfdelen, was de Noordelijke helft van Jaspar Cornelisz. tuin, gepriseerd op 2400 gld., het eigendom geworden van Catharina Lodder.[54] Aangezien over de Zuidelijke helft niet wordt gesproken, verviel deze waarschijnlijk aan de weduwe, Weyntge Fransdr. Ruysch. In Catharina's echtgenoot, Hillebrand Vinck, zullen we dus de man moeten zien, die een nieuwe koers op het kompas zette. Deze werd een kwart eeuw gehandhaafd.

Maria de Gomme treurde niet lang. In haar affaire kon zij trouwens mannelijke bijstand kwalijk ontberen. Wij kennen haar tweede echtgenoot: de onfortuinlijke Jan Courtois, een van Valenciennes afkomstige caffawerker, die na de dood van zijn jonge vrouw, Hester du Pris, "de vergulde dolfyn" in de Elandsstraat had verlaten en met zijn drie kinderen in de Passeerdersdwarsstraat was gaan wonen. Hij hertrouwde met Maria de Gomme, doch stierf (Juni 1630) reeds een paar weken na de voltrekking van het huwelijk, 38 jaar oud.[55]

Maria gaf de moed niet op. In December van hetzelfde jaar trouwde zij voor de derde maal, nu met de Amsterdammer Lubbert Jansz. Root, weduwnaar van Neeltie Cornelis. Zij had geen slechte keus gedaan, want de nieuwe hospes bezat kwaliteiten, die het beste beloofden. Even bedreven als Jonas Bargoys, verrijkte hij het aantal bezienswaardigheden van zijn inrichting met een nieuwe reeks vertoningen van eigen vinding en makelij. Als goed zakenman gaf hij een plaatsnijder opdracht, de wonderen van het " Nuwe Doolhoff ende Orange pot" in koper te brengen. Afdrukken zullen bij diverse boekhandelaren achter de glazen of onder de luifel te koop hebben gehangen. Een der exemplaren is gaaf bewaard gebleven. Eerst ziet men een afbeelding van "De ommegang vande processi daermen de papen hoort singen". Welke "Ommegang" de maker tot voorbeeld had gekozen, is niet duidelijk. De Amsterdamse, de Antwerpse? [56] Vermoedelijk konden de voorgestelde figuren door middel van een mechaniek in beweging worden gebracht. Vervolgens: een "Fontein van Orpheus"" waarop de woorden: Jonas Bargois, vive Orange, "Duc Dalfs Spaens tyranni gedaen in Neederlant en Indien"; een bassin met schepen, genaamd "Tlans welvaren"; een "fontein vande seeve Provintie" met zeven waterspuitende beelden; een "Samaritaense Put"; een paar landschappen met dieren; een "Olifants hooft". Pièce de résistance is een zeer fraaie en zeer samengestelde , tientallen waterstralen producerende fontein in de vorm van een stenen kruis, getooid met beelden en een grote klimmende leeuw. De dwaaltuin ontbreekt, maar in de linker-benedenhoek prijkt de erentfeste kop met forse knevel en baard van Lubbert Janssen Root, ongetwijfeld het oudste portret een Jordaner.

In 1635 stierf Maria de Gomme[57], een jaar later haar man. Bij schepenen-vonnis was Hillebrand Vinck voor twaalf jaar uit de stad gebannen.[58] In 1636 deelde Catherina het eigendomsrecht op de voor- tuin met haar broers Willem en Jan. Aan het drietal stond het dus met een nieuwe huurder in zee te gaan. Een zekere Symon van Keulen bood zich aan en de 14e September werd het contract ten overstaan van notaris Barcman getekend[59]. Er moet echter een kink in de kabel zijn gekomen, want nog geen veertien dagen later verscheen Willem Lodder, optredende namens alle eigenaren, wederom ten kantore van Barcman, waar hij een overeenkomst trof met de "costmeester" David Lingelbach. Laatstgenoemde verklaarde in pacht te nemen tegen betaling van 425 gld.'s jaars, ingaande de eerste November d.d., de "voor- Pottentuyn" met 't stene huys gebruyckt by Lubbert Jansz. Rood - - - genaemt het achterste doolhoff", en wel voor de tijd van negen achtereenvolgende jaren, te weten vier jaren vast en de overige vijf tot zijn "optie ende keuze". Nadrukkelijk werd gestipuleerd, dat in de huur niet was begrepen "seker getimmert met de aencleven vandien, hoe't soude mogen wesen, toecomende de naergelaten boedel van Lubbert Jansz. Rood".[60] Hier werd klaarblijkelijk gezinspeeld op het huis aan de gracht met alles, wat er zich in bevond en er bij behoorde: herberginventaris, instrumenten, fonteinen, enz. Wilde Root's opvolger dit overnemen, dan moest hij zich verstaan met de executeurs of de erfgenamen.

David Lingelbach, Frankforter van geboorte, bekwaam constructeur en mécanicien, ontpopte zich als de rechte man op de rechte plaats. Onder zijn leiding kreeg de tuin grote vermaardheid. Niet alleen voor eigen gebruik, ook voor anderen vervaardigde hij "consticheden", die getuigenis aflegden van zijn smaak en vernuft. Zo is het bekend, dat hij in 1645 een "instrument, uytbeeldende Christi geboorte met de ap- en dependentien vandien", een stal van Bethlehem dus, aan een inwoner van Rotterdam verkocht.[61] Zo fraai schijnt hij dit stuk te hebben gevonden, dat hij voor zichzelf een repliek maakte.[62]

Lingelbach was verre van onbemiddeld. In 1638 bewees hij zijn vier kinderen, Sophia, Philips, Jan en Lysbeth, als moederlijk erfdeel, tezamen een som van 2400 gld. [63] Zijn derde huwelijk (1639) met Styntie Lourens, weduwe van Jan Hendricksz., kistenmaker, sloot hij onder voorwaarden.[64] Een nauwkeurige opgave van de door de bruidegom en bruid in te brengen goederen was dus nodig. Het beste is, dat wij notaris Barcman, tot wie het a.s. echtpaar zich had gewend, bij zijn rondgang tot het opstellen der "specificatie" volgen. Behalve de kennismaking met Lingelbach's vermogen zal ook een kijkje in het Nieuwe Doolhof, anno 1639, welkom zijn.

Als eerste inlichting vernemen wij, dat, uitgezonderd het stenen gebouwtje in de Zuidoosthoek, alle "opstal ende getimmerte, staande inde spatie ende op te grond, toecomende Sr. Willem Lodder[65]", Lingelbach's eigendom is. Het zijn vier huizen, waaronder het meermalen vermelde perceel aan de gracht en twee fonteinen. Een grote partij "tafelen ende bancken", over de gehele oppervlakte verspreid, overtuigt ons, dat burgers en buitenlui de weg naar de Looiersgracht hebben leren vinden. Met trots toont Lingelbach zijn ( in een der bijgebouwde huizen of loodsen opgestelde) collectie toestellen en vertoningen: "een uyrweck, afbeeldende de heel astronomie"; "een orgelwerck met diverse beelden""; "een instrument van Holofernes, Judith en haer maecht"; "een instrument, synde een moeriaen"; "het speelwerck van een balckenden os"; "een instrument, synde enen oude man met Hansken in de kelder"; "een instrument van een spinnende man met syn vrouw, die de broek aenheeft, en een dochter, spelende op de claeuwecimbal"; "een instrument, synde de spaense tirannye, met alle gereetschappen daer toe dienende"; "een orgelwerck met een trommelslager, fluyten ende vaendrager, een mosquettier ende een singer".

Het verbaast ons, van de oude ensembles slechts de "spaense tirannye" te ontmoeten. Van elders is het immers bekend, dat hij ook de "Ommegang" en "'s Lands welvaren" bezat.[66]

Langs het aangebouwde"morskoockentgen" bereiken wij de ingang van de herberg. Aan de wanden van de gelagkamer, die de gehele benedenruimte in beslag neemt, hangen kannen, kroezen en bierglazen in grote menigte. Maar ook zien wij schotels, "taillooren", lepels, "saucierkens", "soutvaten" en een "ysere lopent braetspit" bij de haard als bewijs, dat Lingelbach, zo nodig, de opstandige magen zijner bezoekers tot rust kon brengen. Elf matten stoelen, een zitbank van vurenhout, zes hoge en vier kleine Spaanse stoelen nodigen tot zitten. In het midden staat een "wagenschotte ronde tafel", twaalf stoven voorzien des winters in een vaderlandse behoefte. Achter slot bewaart onze gastheer "vier copere platen, daer op de affbeeldinge vande doolhoff is gesneden".

De bovenverdieping is verdeeld in twee kamers, beide slaapvertrekken. De royale stoffering der slaapbanken, de welgevulde "groote wagenschotte cas met vier dooren", de niet minder welvoorziene " cas van drie deuren met een uyttrecksel", de "coleurde schoorsteencleden, het zilverwerk, de " geschilderde tafel met twee bancken", de "eken trektafel met een groen cleet" en het verdere meubilair, waaronder nog een "wagenscotte linnepars", tonen, evenals de 1700 guldens, die Lingelbach te voorschijn haalt, dat het hem de laatste jaren voor de wind is gegaan. Aan kunstzin ontbreekt het de bewoner niet. Ons oog wordt geboeid door een "schilderye met een ebben houten lyste, affbeeldende fruytwerck"; "twee achtkante in ebbenhoutte lysten, affbeeldende lantschappen"; "twee lantschappen met vergulde lysten"; "een schilderye affbeeldende een uyrwerck"; "een schilderye affbeeldende Judit" en "een beeldt van twee paerden en pleyster".

Na een kort bezoek aan de zolders dalen wij de trappen af en richten wij onze schreden naar het stenen huis. Welk gebruik Lingelbach er van maakt, wordt ons niet duidelijk. Beneden zien wij slechts een drietal schilderijen, resp. voorstellende "de wereldcaert", "vijf kinderen spelende op instrumenten", een "Judith" en voorts een "schoorsteen cleet", een "geverffde tafel", "twee grote met drie clene bancken" en "enige rommeling". Uit "de grote camer". boven. gaapt de leegte ons tegemoet. Een "clavecimbel"wordt hier gezelschap gehouden door een "geverffde tafel", "vyf bancken" en een "ticktackberd". Als feest- en danszaal voor de uitgaande jeugd lijkt me deze holle ruimte uitermate geschikt. Veel te bederven valt er absoluut niet.[67]

Met de goederen die Stientie Lourens ten huwelijk bracht, zijn we spoedig gereed.[68] De bruid (zij woonde ook op de Looiersgracht) bezat niet anders dan wat huisraad en keukengereedschap, wat linnen- en beddegoed. Een "preeckstoel" wijst misschien op trouwe kerkgang, vijf stoven doen ons vermoeden, dat zij gaarne cercle hield. Dat zij toch nog de verzameling schilderijen van haar aanstaande echtgenoot kon aanvullen met twee kleine stukjes ( een "geboorte" en een "Cristus met twee discipelen aan tafel") verwondert ons volstrekt niet. In de nederigste woningen vond men toen kunstwerken, die thans met goud betaald worden.

Onverschillig zal het Lingelbach zijn geweest, dat hij van midden 1642 af, ter betaling van zijn pacht, zich aan een ander adres moest vervoegen. De 6e Mei van dat jaar immers droeg mr. Willem Lodder, advocaat, het hem toekomende vierde part van de tuin en het stenen huis, alsmede een even groot gedeelte, behorende aan zijn blijkbaar nog steeds buiten de stad vertoevende zwager, Hillebrand Vinck, over aan zijn broer Jan, eigenaar van de andere helft .Als belendingen van het grondgebied werden opgegeven: de "thuyn oft Doolhoff van Cent de Peyler za. " aan de Oost-, de Passeerdersdwarsstraat aan de West, de Looiersgracht aan de Noord- en de Passeerdersstraat aan de Zuidzijde.[69] Het laatste komt mij voor onjuist te zijn.

Von Zesen (1664) en Donselaer (1665) reeds schreven, dat David Lingelbach zijn inrichting overbracht van de Looiers- naar de Rozengracht[70] Uit eigen beweging of noodgedwongen? Waarschijnlijk het laatste. Omstreeks 1646 toch stierf Jan Lodder.[71] Het overlijden van een eigenaar kan een huurder soms noodlottig worden. Tegen het midden der eeuw nam de behoefte aan bouwgrond weer toe. De voogden der nagelaten, onmondige kinderen ( Jan's vrouw, Maria Jans van Hoorn, was al eerder overleden ) zullen hebben ingezien, dat het voordeliger was, de Doolhofgrond te verkopen, dan jaarlijks het sommetje van 400 gld. te toucheren.[72] Het kan ook zijn, dat Lingelbach, wiens huurtermijn de eerste November 1645 was verstreken, zich heeft willen bevrijden van de nimmer aflatende nabuurlijke concurrentie. Hoe het zij, de 27e Februari 1647 kocht hij van Jan Coenen een tuin met getimmerte aan de Zuidzijde van de Rozengracht tussen de Rosemareynstraet en de Lijnbaansgracht.[73] De 6e November d.a.v. nam hij van Dirck Coeveld een aangrenzend huis en erf over,[74] de 16e April 1647 van Jan Constant wederom een belendend perceel met erf.[75]

Aan Lingelbach zal de verplichting zijn opgelegd, al zijn eigendommen in de voortuin van de Looiersgracht ( de achtertuin in de Passeerdersstraat was reeds verkocht ) te laten afbreken. Aan het stenen huis mocht hij natuurlijk niet raken. De grond werd verkaveld in veertien erven, elf op de gracht en drie in de dwarsstraat, die alle op één dag, de 19e December 1647, in andere handen overgingen. Bij elk der twee meest Oostelijk gelegen terreinen, tezamen 36 voeten breed, was de helft van het stenen huis inbegrepen.[76] Het opbouwproces nam een snel verloop.[77] Op erf nr.1, tegenover het bruggetje, eigenaar Jan Rissingh, een bakker, verrees reeds het volgende jaar een huis, het nog bestaande, fraaie perceel nr. 21. In de gevel ziet men 't bakkers embleem, een wan, met het jaartal 1648.[78] Te betreuren valt dat de pui door verbouwing bedorven is.

Voor Lingelbach's verdere levensloop, zijn triomfen op de Rozengracht en voor de lotgevallen van het nieuwe ontspanningsoord (opgeheven 1717) moet ik verwijzen naar de bekende beschrijvingen. Nog minder kan ik er aan denken, de volledige historie van het Oude Doolhof, waarvan het einde pas in 1862 kwam, aan een onderzoek te onderwerpen. Ik bepaal mij in hoofdzaak tot gebeurtenissen en feiten die elders onjuist geïnterpreteerd of onvoldoende belicht werden.

Op het Nieuwe Raempadt (niet op het Molenpad, zoals De Roever zegt), [79] lag naast Lodder's tuin de lusthof van de wijnkoper en wijnroeier (peiler) Vincent Jacobsz. Coster, alias Sente Peylder (1555-1608).[80] Ofschoon hij zijn huis "de witte calkoen" in de onaanzienlijke Niezel trouw bleef, was hij, evenals Lodder, met aardse goederen niet onbedeeld. Als oomzegger van burgemeester Maarten Jansz. Coster, de bekende medicus en anatoom, maakte hij deel uit van de Amsterdamse society. Cornelis Ketel schilderde zijn portret, door Jacob Matham in koper gebracht.[81] Hendrick de Keyser vereeuwigde hem in twee borstbeelden, een van marmer, een van klei.[82]

In de zomer van 1608 maakte Vincent "zieckelyck van lichame" zijn testament. Tot erfgenamen van het halve vermogen (de andere helft zou van rechtswege aan zijn vrouw, Griete Stoffels, † 1624, vervallen.[83]) institueerde hij onder zekere voorwaarden zijn drie kinderen: Jan [84], Aeltgen en Susanna. Nalaten kon hij hen: de helft van de tuin op het Raempadt, het huis in de "Liesdel" en nog zes andere huizen, resp. staande op de O.Z. Voorburgwal bij de "Liesdelssluys", gekomen van Claes Graef, op de Waal, in de "Banthamstraet", bewoond door zijn zoon, op de hoek van de Barbarastraet[85] en O.Z.Voorburgwal, waar "de witte duyf" uithing, op de Voorburgwal naast het vorige en aan het N.Z. kerkhof achter " de drie krakelingen", gekomen van Joost Buyck. Bijzondere aandacht wijdde Vincent aan zijn buitenverblijfje, "by hem gebout ende gemaect". Binnen tien jaar na de dood van de langstlevende der ouders mocht het niet worden verkocht of bezwaard. En op dat het niet in verval zou geraken, verplichtte hij de erfgenamen, om de huispenningen van het "huys ende erfve, gestaen op de hoeck vande St. Barbaren stege, ende het huys daer achter" tot onderhoud er van aan te wenden.[86]

Drie maanden later (hij lag nu "sieck te bedde") achtte Vincent enige aanvulling en verandering noodzakelijk. Als praelegaat ontving Jan Centen de marmeren buste en de koperen door Matham gesneden plaat. Aeltgen werd in het bezit gesteld van het "aerde" borstbeeld en Susanna van het door Ketel geschilderde portret. Ook zijn beide schoonzoons, Daniël van Genegen[87], de man van Aeltgen, en Gerrit Adriaensz. Meun[88], de echtgenoot van Susanna, alsmede de drie zoontjes van Jan, bedacht hij met waardevolle geschenken. Tenslotte kwam Vincent terug op zijn tuin, die hem wel na aan het hart scheen te liggen. Om "zekere redenen en merckelycke consideratien" bepaalde hij als zijn wil, dat na zijn dood van het hem competerende gedeelte Jan de helft en zijn twee dochters ieder een kwart zouden erven. De restricties omtrent verkopen en bezwaren bleven onverminderd van kracht[89]

Niet lang hierna moet Vincent Jacobsz. zijn overleden. Het maltraiteren van de hem zo dierbare grond op het Raempadt behoefde hij dus niet te beleven. Ruim 62 roeden erfs werden ten offer gebracht aan de kaden langs Prinsen- en Lauriergracht, ruim 137 roeden erfs en 27 roeden water aan die grachten zelf[90]. De Prinsengracht ging met het grootste gedeelte schoot. Minder dan de helft bleef er over: een rechthoekig trapezium, liggende op de hoek der beide grachten, aan de Westzijde begrensd door het terrein van Jaspar Cornelisz. Lodder.

Stellig waren de onderhoudskosten van de tuin thans aanzienlijk gedaald. Een ongezochte gelegenheid (of zat er meer achter?) deed zich voor, om deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe toestand. Omstreeks 1617 verkochten Griete Stoffels, Jan Centen, Daniël van Genegen en Gerrit Adriaensz. Meun, de beide laatsten optredende voor hun echtgenoten, met "gemeen consent omme seeckere redenen ende oorsaken", het "huysgen ende achterhuysgen, gestaen op de hoeck van St. Barberenstege". Van de ontvangen penningen kreeg Griete de helft, het drietal tezamen de rest. Teneinde aan de wens van haar overleden man te voldoen, kocht de weduwe een ander huis, gelijkwaardig aan de twee vorige, met de bedoeling, de huuropbrengst op de sedert enige jaren gebruikelijke wijze te besteden. Van haar zoon en beide schoonzoons eiste zij, dat zij voor de helft in de koop zouden bijdragen. Dit stuitte op verzet. Het geval kwam voor de Schepenbank. Deze stelde de weduwe volkomen in het gelijk. Jan, Daniël en Gerrit berustten echter niet. Moeder had het nieuwe perceel gekocht, het was haar eigendom, niemand kon hen dwingen tot de aanschaffing van iets,dat zij niet begeerden. En als wilden zij hun onwil duidelijk demonstreren, gingen zij er toe over, het geld, tot nu toe onaangeroerd, onder elkander te verdelen. Toch mene men niet, dat het hun plan was, 's vaders beschikkingen totaal te negeren. Zij zagen een redelijke oplossing van het geschil en slaagden er in, hun moeder tot dezelfde zienswijze over te halen. Overwegende, dat het grootste gedeelte van de tuin " inde vergrotinge deser stede henl. [was] affgenomen, zulx, dat het overgebleven stuck - - - op de helfte na so veel oncosten niet [was] behoevende", besloten partijen (Nov. 1608) voor het onderhoud een jaarlijks bedrag, n.l. 50 gld., te fixeren. De helft hiervan zou worden betaald door Griete Stoffels, een kwart door Jan Centen, terwijl Daniël van Genegen en Gerrit Meun ieder een achtste zouden bijdragen.[91] Laten wij hopen, dat de familievrede hersteld was.

Uit de wijze, waarop Vincent steeds over zijn buitentje sprak, mag misschien worden afgeleid, dat hij het des zomers zelf bewoonde. In 1618 is er sprake van een zekere Jan, die het dubbele emplooi van hospes en hovenier uitoefende. Hij hield "openbare ende vrye herberge", maar scheen voor zijn taak niet berekend.[92] Vast staat dus, dat de plaats onder het beheer der erfgenamen verhuurd werd.

De opvolger of een der opvolgers van Jan was Jonas Bargois (zie boven). Jaar en datum van zijn entree houden zich nog steeds verborgen. Hij getroostte zich aanzienlijke uitgaven en verraste dan ook weldra Amsterdam met de verbluffende staaltjes van zijn kunst . Ook hij gaf een reclameplaat uit, een nauwkeurig bewerkte ets, die hij dankte aan de vaardige hand van Cornelis Florisz. van Berckenrode, de jongste broer van Balthasar. Zij moet ontstaan zijn na het jaar 1622[93]. Slechts één exemplaar is nog bekend. Bovenaan ziet men een grondtekening van de "dwalende ganghen",die de tuin de naam Doolhof (later Oude Doolhof) zouden bezorgen. De rest van de plaat wordt in beslag genomen door twee in perspectief getekende fonteinen. De grootste moet een waar meesterstuk zijn geweest. De er op aangebrachte beeldhouw- of gietwerken stelden, met een toespeling op de naam van de ontwerper, Jonas uit de vis komende voor. Onderaan leest men het volgende proza:

Mr. Jonas Bargois le fontenier du defun

Monsignuer le Prynce de Conty

Il a fait ces deus fontaines icij dans

le jardyn de defun Seant peldres quy fait la

coin de Praince graft e le Loiers on y vend de

bon vyn e la biere. En Amsteldam il a plusiurs

beauw secrets pour les amatuers.

Warachtyge afbeeldinge van twee

Fonteyne gemaeckt by Mr. Jonas Bargois

Fonteyn maker vande Heer Prince

de Conty hooch loffelycker gedachten.

Alhier te sien in Sente Peijlders tuyn alwaer

goe wijn en bier vercocht wort tot ijders

contentement in Amstelredam opy hoeckge[94] vand Loijersgracht.

Zoals verhaald, verliet Bargois omstreeks 1626, na zijn fonteinen wegens schuld te hebben verkocht, de plek, waar hij met zoveel geestdrift had gearbeid. In de Pottentuyn zou hij trachten een nieuw bestaan op te bouwen. Toen Balthasar Florisz. aan zijn vue d'oiseau werkte (1623 of '24) en ook schetsen maakte op de binnenplaatsen van het Doolhof ( misschien recommandeerde hij bij die gelegenheid zijn broer), moet mr. Jonas hier dus nog hebben gewoond. Zo kunnen wij ons nu een vrij nauwkeurige voorstelling maken van hetgeen de ijverige "frontenier" in weinige jaren had tot stand gebracht.[95] De dwaaltuin vulde bijna de gehele Westelijke helft van de beschikbare ruimte. De Oostelijke helft, van de vorige gescheiden door een overdekte galerij met afzonderlijke zitjes, bestond uit een cour, die ook aan de drie andere zijden door getimmerten van allerlei aard: huizen, een reeks priëlen en een loods omringd was. De hoofdingang vond men op de Prinsengracht. Zij is er na talrijke lotswisselingen en verbouwingen nòg tussen de nrs. 338 en 340). Naast de poort stond een vrij hoog gebouw, voorzien van een plat dak met balustrades en een torentje. Op het platform zullen muzikanten vrolijke klanken ten gehore hebben gebracht, de oren strelende van voorbijgangers en bezoekers tegelijkertijd. In het midden van de voorhof was een fontein geplaatst, die de toeschouwers besproeide met geurig Looiersgrachtwater. Heeft Balthasar Florisz. het tweede waterwerk over het hoofd gezien?

Als volgende huurders van de tuin noemt De Roever: Jacques de Jager (tot 1628), Adriaen Willemsz. Vlieger (1628- 1630) en Claes Goemaer (1630- 1641). Tijdens het bewind van Vlieger trof het gerecht een maatregel, die de exploitatie van vermaaksgelegenheden, zoals die op de Prinsengracht, in hoge mate afbreuk moet hebben toegebracht. Bij keur van 28 April 1629 gaven schout, burgemeesteren en schepenen te kennen, onderricht te zijn, dat " t'sedert eenigen tyt herwaerts in verscheyden herbergen veele water-, fontein- en andere wercken opgericht syn geworden, om door 't middel des selven en door 't geblaes van trompetten, schalmeyen ende andere instrumenten, niet alleen binnen 's huys, [ maer oock ] op raduysen off tonneelen en platten, over ende op de huysen, daertoe geapproprieert ende gemaeckt, de goede luyden in de herbergen te locken, dat mede door de groote toeloop ter selver plaetsen van verscheyden luyden, waeronder haer allerley boeven, dieven ende hoeren mengen, groote ongeregeltheden ende uyt deselve diversche ongelucken ende inconvenienten van quetsures en dootslagen ontstaen". Op grond hiervan verboden mijne Heren het ten gehore brengen van muziek en het aanleggen of oprichten van de gewraakte werken in en bij herbergen. Reeds aanwezige fonteinen, enz. moesten onmiddellijk buiten gebruik worden gesteld. Een boete van 12 gld. wachtte de tapper, die de nieuwe verordening overtrad; de "speelluyden" kwamen er in dat geval af met 3 gld. de man.[96]

Als zo dikwijls in die tijd: een slag in de lucht. Van toepassing was het ironisch- bedoelde revuerijmpje, veertig jaar geleden ongeveer, een Wethouder van Onderwijs in de mond gelegd:

Schreef ik gauw een circulaire

En het kwade was de wereld uit.

Misschien schafte men de muziek af, maar overigens bleef, althans in de Doolhoven, alles bij het oude.

Nog altijd behoorde de tuin aan de erven Coster. Maar de dood schiep andere eigendomsverhoudingen. Achtereenvolgens stierven Griete Stoffels, Jan Centen en Gerrit Meun. Omstreeks 1640 besloten Daniël van Genegen en Susanna Centen zich van de plaats te ontdoen. Claes Goemaer (Nicolaes Gommers), die vermoedelijk reeds een zesde part bezat, bleek tot kopen bereid. De 20e December 1640 nam hij van eerstgenoemde het halve Doolhof "mettet getimmert bepotinge en beplantinge" over.[97] In Augustus 1641 kocht zijn weduwe, Celytge Jeuriaens, van Susanna Centen het ontbrekende derde deel.[98]

Celytge deed meer. Zij bleef als waardin en hertrouwde met Hendrick Duyts (Tuyts) [99] Enige tientallen jaren bleef het Oude Doolhof onder de leiding van dit echtpaar. Na de dood van Duyts achtte Celytge de tijd gekomen, om zich uit de zaak, die gaandeweg een Amsterdams familiestuk was geworden, terug te trekken. De 17e December 1693 las men in de stedelijke Courant de volgende advertentie:

Hendrik en Cornelis van Idsert, makelaars presenteren uyt'er hand te verkopen een oud vermaerde en seer neringrijke herberg, genaemt het Oude Doolhof, met sijn erve, voor desen bewoont bij wijlen Hendrik Duyts, versien met seer veele vertrekken en gemakken, alsmede een Spring- Fonteyn met verscheyde Vertooninge, pleysante Speeltuyn en een seer vermakelijke Spel- en Dooltuyn en nog een Speeltuyntje particulier, alsmedenog 3 woningen, die apart verhuurt worden en nog een seer fraeije Woning, tegenwoordig bewoont bij den Eygenaer, mede versien met seer fraeije vertrekken en gemakken, gelijk verder bij de degadinge gesien kan worden.[100]

Het was oorlog, de tijden waren slecht, van verkopen kwam niets. Toen de weduwe stierf, greep haar dochter, Maria Duyts, het roer. Weldra ging zij in de storm ten onder. De 26e Januari 1697 werden tuin, huizen en "den aenkleven van dien", het "spel, mitsgaders fonteynwercken als andersints daer in begrepen", bij executie verkocht aan Daniël Scheltregt. Deze betaalde 16.880 gld. [101]

Inlegvel bij handschrift pagina 428a (afbeelding 421.jpg)

Waarschijnlijk aantekeningen van Isabella van Eeghen, niet van Kannegieter! (red.).

D.T.B. 676, fol. 178, d.d. 25-4-1642.

Ondertr. Heyndrik Anthonis Tuyts van Leiden, tingietergezel, oud 24 jaar, geass. met zijn vader Anthonis Heyndricsz. Tuyts, wonende te Leiden & Celitié Jeuriaens van Ceulen, wed. van Claes Goemaer, won. o.d. Looiersgracht.

In het Koh. v.d 200e penning 1674 , fol. 334 staat werkelijk Hendrik Hoijas. Dit moet Tuyts zijn.

Restant onleesbaar. Zie inlegvel. Hieronder vervolgt tekst Kannegieter.

Ik moet het hierbij laten, maar vraag voor enige punten nog de aandacht. Ook Hendrick Duyts maakte reclame. Omstreeks 1642 liet hij een brochure in het licht komen, een beschrijving van de voornaamste bezienswaardigheden van het Doolhof. De titel luidde "Verklaringe vande treffelycke konstighe wercken en haer beweginge door oorlogie- werck gedreven, mitsgaders een seer schone fonteyn, wesende een triomph van Bachus en Ariadne".[102] "Eerst is te sien", zo begint het "een heerlycke fonteyn van beelden, grooter als het leven, uytwysende een triomph vn Bachus en Ariadne met syn geselschap, vertoont op een konstige steenrots met veel springende straelen, een waterwerck seer vermarcklyck voor de toesienders".

Een nieuwe fontein had dus de plaats van Bargois' creatie ingenomen. Tijdsverschijnsel was het misschien, dat de ontwerper niet een greep in de Bijbelse geschiedenis, maar in de Griekse mythologie had gedaan. Onverwoestbaar bleek echter de aantrekkingskracht van het water, opstijgend in sierlijke bogen en neervallend in schitterende droppels.

Er was meer te zien. Opgesteld in een afzonderlijk vertrek of gebouw, waarschijnlijk, stonden elf beelden, voorstellende nog levende of kortelings van het aardse schouwtoneel verdwenen grootheden. Aller ogen zal de toen druk besproken Eva Vliegen (†1637), die verklaarde in twee- en- dertig jaar geen brood te hebben gegeten, ofschoon de kruimels nog aan haar lippen kleefden, tot zich hebben getrokken. Met tal van lotgenoten bleef zij het Doolhof tot de opheffing trouw. Als de negentiende-eeuwse explicateur aan haar was toegekomen, reciteerde hij, zoals De Bont zich herinnerde, "met een sterk Amsterdamschen tongval":

Dit's Besje van Meurs, zij heeft in geen dertig jaar gegeten.

Dat wijf liegt, dat de steenen zweeten.[103]

Het slot is een opsomming der vijf vertoningen. Bij Daiphilo en Granida, Salomo en zijn paleis en Jochem, die op zijn "moesel" (doedelzak) speelt, zijn afbeeldingen gevoegd.

Niet vermeld worden de "bedriegertjes", half onder de grond verstopte buizen, voorzien van kleine openingen, die, wanneer een kraan geopend werd, de niets vermoedende "gapende vrouwluyden" met dunnen waterstralen verrasten en haar als "nuchtere kalveren" deden "hippelen, dat den omstanders vermakelijk " was.[104] Vermoedelijk werden zij eerst later aangelegd.

In 1648[105] verscheen van het Doolhofboekje een tweede druk, nagenoeg gelijk aan de vorige. Een ets van P. Holsteyn toont de fontein in al haar pracht. Uit het bijschrift "Albert Vinckenbrinck mentor", blijkt, dat het kunstwerk door de te Spaardam geboren beeldhouwer, die o.a. de reliefs van de preekstoel van de Nieuwe kerk sneed, was ontworpen. Op grond hiervan heeft men gemeend, dat ook de beelden, in het bijzonder Goliath en zijn beide paranimphen aan Vinckenbrinck moeten worden toegeschreven. Elk bewijs ontbreekt. Wel zijn er enkele aanwijzingen.

Na de dood van Vinckenbrinck vond men onder zijn papieren een vordering van 104 gld. op "Selitje Cleyn[106], woonachtig int Oude Doolhoff op de Princegraft - - - over arbeytsloon, door den overledene aen haer verdient".[107] Is men gerechtigd, deze schuld in verband te brengen met de Amsterdamse Filistijn? In het programma van 1648 wordt het beeld niet genoemd. De volgende druk (1650)[108] vermeldt als nieuwe groep: David, Goliath en de beide legers. Het geboortejaar van de reus, die in mijn jeugd de portier de portier van het Rijksmuseum (Oostelijke ingang) gezelschap hield en nu, vele jaren alweer, de benedenruimte van het Waaggebouw opluistert, is dus ten naaste bij bekend. Hij is ongeveer even oud als de in 1649 afgeleverde preekstoel.[109] Zou Celytge zo traag met betalen zijn geweest?

In 1862 werd de gemeente Amsterdam door koop eigenares van het Doolhof, met alles, wat er los en vast bij behoorde. Kort daarna publiceerde de archivaris Scheltema zijn boven aangehaalde studie. Er aan toe voegde hij een lijst der overgenomen vertoningen en beelden, welke laatste, naar hij constateerde, "geen treffende overeenkomst met het origineel bezaten". In een noot schreef hij, dat de Goliath door Vinckenbrinck was gemaakt.[110] De bewering komt reeds voor in een prospectus van Nicolaes de Belville, exploitant van de inrichting van 1806- 1822.[111]Het lijkt er veel op, dat we hier te doen hebben met een overlevering, die zich van eigenaar tot heeft voortgeplant en die even hardnekkig de tand des tijds heeft getrotseerd als Goliath zelf. Vast staat intussen dat Vinckenbrinck voor het Oude Doolhof heeft gewerkt.

Nog in hetzelfde jaar 1862 werden de gebouwen, het overschot van wat eens de fontein was, enz. behalve Goliath met zijn wapendrager en tegenstander, aan slopers verkocht. De tekenaar W.Hekking Jr. wist het stoeltje van Eva Vliegen voor zijn verzameling te verwerven. J.G.L.Rieke, tekenonderwijzer aan verschillende instituten, redde het hoofd van Alva, terwijl vrouw Walburg,[112] " in Den Haag vermaert, die niet dan reusen heeft gebaerdt", in de Griekentuin belandde. Later ging ook zij, met allerlei afbraak, definitief ten onder.