J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXVII Het Brabantsch padt (Passeerdersstraat,Passeerdersgracht)

Het Brabantsch padt, aan de Noordzijde begrensd door een sloot of gemene vaart van 20 voeten breedte, zich uitstrekkende volgens een lijn, waarvan het ”Jordaan-” gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Looiersgracht-Zuidzijde en die der Passeerdsersstraat-Noordzijde; aan de Zuidzijde begrensd door een sloot van 18 voeten breedte, zich uitstrekkende volgens een lijn, waarvan het ”Jordaan-”gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Passeerdersstraat-Zuidzijde en die der Passeerdersgracht-Noordzijde.

De zestiende-eeuwse geschiedenis van het land (om van de vroegere te zwijgen) ligt in het duister. Enig licht gaat er op in het begin van de zeventiende eeuw. Nagenoeg de gehele massa van de grond stond toen op naam van drie eigenaren: de bombazijnwerker en verver David Coster, de vettewarier Gerrits Anthonisz. en de lakenbereider Jacob Jansz.. Sommige gedeelten bezaten zij individueel, andere als tweemanschap, weer andere gedrieën. Omtrent hun personen is mij slechts weinig, omtrent hun onderlinge relatie niets bekend. David Coster, die met Cent de Peylder alleen maar de familienaam gemeen had, ontmoetten wij als geërfde op het Weespadt. Hij was afkomstig uit Dendermonde in Vlaanderen. Zijn vrouw heette Grietgen Harmans. Gerrit Anthonisz. († ca. 1614) was gehuwd met Maeycken Huybertsdr. († ca. 1616). Het echtpaar bezat twee zonen en één dochter.[1] De oudste zoon, Abraham, die de toenaam Anthonisz. had aangenomen, schijnt geliëerd te zijn geweest met de familie Treeft. Toen de weduwe Treeft in 1626 het door haar man gebouwde huis op de Looiersgracht-Noordzijde verkocht, trad Abraham Anthonisz. als haar voogd op.[2] Jacob Jansz. overleed ca. 1616. Hij liet een onmondig kind, Jan Jacobsz., na, over wie voogd was Hans Jansz.,[3] vermoedelijk een broer van de vader.

Slechts één keer en dan nog laat (1612) vond ik melding gemaakt van een op het veld staand huis.[4] Men moet zich het Brabantsch padt vóór de vergroting van 1612 dus voorstellen als een schier onafzienbare grasvlakte, waarvan het begin, sedert 1586, lag ten Noorden van de tegenwoordige Huidenstraat en vroeger aan het Singel tussen de latere Oude Spiegelstraat en Wijde Heisteeg. De naam van het land stelt ons voor een raadsel. Ik zie geen enkel verband met het roemruchte hertogdom in de Zuidelijke Nederlanden. Waren de twee laatstgenoemden van de drie eigenaren misschien Brabanders? Wie zal echter zeggen, hoe oud de naam reeds was.

Teneinde tot een gewenst rendement te geraken, besloten de drie landheren, hun terreinen voor woningbouw ter beschikking te stellen. In het midden van het veld projecteerden zij een smalle straat. Aan de zijkanten bleven twee stroken over, het ”Noorderpadt” en het ”Suyderpadt”, die voldoende diepte bezaten, om na verkaveling, plaats te bieden voor eenvoudige woningen. Het is mogelijk, dat zij bij de bestaande toestand aanknoopten, en een oude landweg tot straat promoveerden. De breedte bepaalden zij op 14 voet. Vermoedelijk strekten hun bemoeiingen met het pad niet verder dan de afbakening en lieten zij (de eigendom zich voorbehoudend) de verdere aanleg over aan de toekomstige kopers van erven.

David, Gerrit en Jacob zullen er wel van overtuigd zijn geweest, dat zij geduld moesten oefenen. Het was hier een afgelegen oord, ver verwijderd van een der stadspoorten. De verkoop vlotte dan ook niet. Toen de nieuwe fortificatie het voorpad tot stadsgebied maakte, was er op dit gedeelte nog weinig veranderd. Ook toen bevond het merendeel van de grond zich nog in handen van het driemanschap. Zelfs in 1625 was het aantal huizen in de Passeerdersstraat uiterst gering.

Enige kopers waren er intussen wel gekomen. De 3e Januari 1609 droegen Jacob Jansz. en Gerrit Anthonisz. aan de timmerman Jan Arentsz. een erf over, gelegen aan de Noordzijde van het Brabantsch padt. Lendenen aan de Westzijde was de bakker Jan Bartelsz., aan de Oostzijde de houtzager Jan Michielsz.[5] Drie jaar later transporteerde David Coster, optredende als voogd voor zijn vrouw, en Gerrit Anthonisz., de eerste voor twee derde, de laatste voor één derde part, aan Willem vande Capelle een huis ”met een loge (=loods) ende een raemhuysken” benevens 35 roeden land, ”daer de raemen op staen”, gelegen aan de Zuidzijde van het Barbantsch padt. Lendenen aan de Oost- en Westzijde waren de verkopers zelf.[6]

De condities, bij de overdracht gesteld, zijn voor ons zo instructief, dat zij hier in extenso een plaats krijgen. Aan de Noorder- en aan de Zuidersloot mocht niets worden veranderd. Zij zouden altijd resp. 20 en 18 voeten breed moeten blijven ”volgens de caerte, afmetinge ende de hooftpalen daervan zynde.” Voorts werd vastgesteld, dat de verkopers ”tusschen het noorder- en het suyderpadt zullen laten leggen een padt van veertien voeten wydt ende de coper daerby noch moet laten leggen twee voeten tot stoepen ende opgaende vensters, indient opt selve lant getimmert zal mogen werden.” Aan de kopers werd vervolgens nog de verplichting opgelegd, het pad te onderhouden ”hooch, hart ende drooch, sulx dat men tselve tot allen tyde vant jaer bequamelyck mach gebruycken, ende oock te beleggen met puyn ofte sandt.”

Als merkwaardigheid vermeld ik, dat Willem vande Capelle in het begin van 1614 twintig roeden land, behorende tot het Zuidelijke veld, aan David Coster verkocht.[7] Waarschijnlijk dus nam laatstgenoemde zijn vroegere eigendom weer terug.

Bij het inrichten (± 1613) tot een stadsbuurt van het veldfragment, dat voortaan een deel vormde van het nieuwe werk en dus behouden bleef, behoefde de stadsfabriek het zich niet moeilijk te maken. Met het dempen der beide slootpanden (op een stuk van de Zuidersloot bij de Baangracht na, dat door middel van een elleboog met de Passeerdersgracht in verbinding werd gebracht),[8] het doortrekken van de Passeerdersdwarsstraat en het uitzetten der rooilijnen aan de Prinsen- en Lijnbaansgracht verklaarde zij haar taak alhier voor geëindigd. Geen verbreding van de oude landweg, die nu Passeerdersstraat heette, vond men nodig. Wel volgde natuurlijk onteigening. Ruim 53 roeden bedroeg de oppervlakte van het straatje, welke grond David Coster, Abraham Anthonisz. (mede namens zijn onmondige broer en zuster) en Hans Jansz. (als voogd over Jan Jacobsz.) bij kwijtschelding van 12 Maart 1616 aan de stad overdroegen.[9] Ten behoeve van de dwarsstraat stond o.a. Willem Francken ca. vier roeden af[10] en offerden Joost Passeniers, ”peperkoeckbacker” te Antwerpen, en zijn huisvrouw Johanna Thomas ca. negen roeden. Bij laatstbedoeld transport fungeerde David Coster als gemachtigde.[11]

Veel omvangrijker was de onteigening, die in verband stond met de bouw van het Passeerders-bolwerk (later Osdorp). Op ca. 894 roeden, voor ”twee gerechte paerten” toebehorende aan David Coster en voor de rest aan Maeycken Huybertsdr., weduwe van Gerrit Athonisz., legde de stad met het oog op de versterking de hand.[12] De Prinsengracht en haar beide kaden, voor zover zij het veld doorsneden, werden geheel gevormd uit grond van Frans Jacobsz. Hinlopen. Het transport geschiedde eerst in 1630.[13] Nog zeer lang bezat Cornelia Oetgens, de weduwe van Hinlopen, een groot onbebouwd erf aan de Noordzijde van de Passeerdersstraat achter het Oude Doolhof, een overschot van het vroegere complex.[14]

Wat mag de reden zijn geweest, dat erfafrooiingen, op het gehelen nieuwe werk in practijk gebracht, in de Passeerdersstraat achterwege bleven? Het is waar, de bouwterreinen aan weerskanten waren niet diep, maar een rand van een voet of twee hadden zij nog wel kunnen missen. De enige belemmering, om tot annexatie van deze stroken over te gaan, zou hebben kunnen liggen in een reeds intensieve bebouwing vóór de vergroting. Hiervan was echter, zoals opgemerkt, geen sprake. Nog in 1625 haalde het aantal huizen de twintig niet. De Passeerdersstraat werd de grootste mislukking van het nieuwe werk. een sombere steeg, en tot op de huidige dag bleef dit aspect vrijwel ongewijzigd. Alleen in de tweede helft van de straat (Noordzijde) bracht men, nu driekwart eeuw geleden, een welkome verbreding tot stand.[15]

Min of meer gefatsoeneerd lagen na de binnentrekking de erven in de Passeerdersstraat, waaronder talrijke niet verkochte brokstukken van landerijen der drie eigenaren of hun nabestaanden, op hun bestemming te wachten. Zo bezat Abraham Anthonisz.[16] (zonder broer of zuster) aan de Noordzijde nog een rest, die zich uitstrekte van de Baangracht tot een lijn in het verlengde van de Oostelijke beschoeiing der Looierssloot.[17] Lendenen aan de Noordzijde waren Philips Lieffkens, later Pieter Symonsz. van der Schellingh, en de hovenier Tys Tonisz.[18] In 1623 verkocht hij aan de geelgieter Philips Arentsz. een erf, reikende voor van de straat ”tot achter aen een straetgen (twelck stoit aen David Costers erven) van twaelf voeten breet, by hem comparant laten leggen, alwaer den coper een vryen overganck hebben zal, op de Lynbaensgracht uytcomende.”[19]

Twee jaar later deed hij aan de linnenwever Abraham Roelffsz. een huis en erf over, staande en gelegen bewesten het vorige erf. ook thans was de strekking: voor van de straat tot achter aan het met de Passeerdersstraat parallel lopende pad. Evenals Philip Arentsz. verkreeg Abraham Roeloffsz. het recht, dit steegje vrij te gebruiken.[20] Balthasar Florisz. tekende hier twee huizen (de eigendommen van Philips Arentsz. en Abraham Roeloffsz.) naast elkander met de voorgevels aan de Passeerdersstraat en erachter een serie inpandige percelen onder een gemeenschappelijk dak. De betekenis van het in wording verkerende achterpad wordt nu duidelijk. Het zou eerlang een niet officieel erkende dwarsstraat zijn van de Baangracht, overigens een doodlopend slop, aan de Noordzijde bebouwd met goedkope arbeiderswoningen. Of het ooit zo ver gemomen is, weet ik niet. Op de plattegrond van Loman is van de gang geen spoor meer te vinden.

Opgemerkt dient nog te worden, dat Abraham Anthonisz. eigenaar bleef van het nieuwe, door hem gecreëerde en dus naamloze straatje, dat hij dan ook zelf zou ”hogen, maecken ende onderhouden.” Bij de overdrachten van de erven aan de Zuidzijde er van stelde hij echter als conditie, dat de kopers, die immers van het pad gebruik mochten maken, de kosten voor hun rekening moesten nemen.

Het naastliggend bouwterreien, aan de Oostzijde belend door de erfgenamen van Jacob Jansz., behoorde, gelijk bleek, aan David Coster. Het bestond uit vier erven, strekkende voor van de straat tot achter aan de tuin van Tys Tonisz. De 23e Januari 1626 werden de vier stukken, tegelijk met enige van Coster’s onroerende bezittingen op het voormalig Weespadt, bij executie verkocht. De opbrengsten bedroegen tezamen slechts 268 gld.[21] Koper van erf nr. 1 was Abraham Anthonis.

Voorbij de dwarsstraat lag de achtertuin van Jaspar Cornelisz. Lodder. Het was hem niet mogelijk geweest, deze lap grond in één slag te bemachtigen. Onderhandelingen had hij moeten voeren met 1. Jan Cliefton, bombazijnwerker; 2. Jan Peyn en Rogier Peyn, eveneens bombazijnwerkers; 3. Maarten Cornelisz., bleker; 4. het triumviraat David Coster, Hans Jansz. (als voogd van Jan Jacobsz.) en Abraham Anthonis (voor hemzelf en als voogd van zijn broer en zuster).; 5. David Coster en de erfgenamen van Gerrit Anthonisz. . Eind 1606 hadden de koopprocessen alle stadia doorlopen, de veelheid was een eenheid geworden.[22] Men kan aannemen, dat de beplanting der tuin toen pas ter hand is genomen.

Als een bijzonderheid worde vermeld, dat ook de stad Amsterdam enige erven in de Passeerdersstraat bezat. Op de gebruikelijke wijze werden zij toegewezen. Men kan zich verdiepen in de vraag, op welke wijze de stad deze gronden had verworven, zonder een antwoord te vinden. Hier lagen geen oude kloostergoederen en aan koop valt haast niet te denken. Als er van geen vergissing sprake is en niet de Passeerdersdwarsstraat of de Passeerdersgracht werd bedoeld, zal men de stadseigendommen waarschijnlijk aan de Zuidzijde van de straat moeten zoeken, ter hoogte van de ”stincksloot”. Een der kopers, Steven Mattysz., oefende immers het beroep van huidenvetter uit en hij verkreeg zijn erf ”tot behoeff” van een passeerderij.[23]

Over de sociale en economische geschiedenis der Passeerdersstraat in de eerste jaren van haar bestaan valt, in verband met de spaarzame betimmering, die een zeer gering aantal bewoners impliceert, niet veel te zeggen. Aan de Zuidzijde, tussen de dwarsstraat en de Baangracht vond men omstreeks 1641 een looierij, de ”gele ketel” geheten.[24] De Ketelgang in 1648 genoemd,[25] door Breen nog in zijn lijst opgenomen,[26] ofschoon zij, naar het schijnt, in 1876 reeds was verdwenen,[27] zal wel in haar onmiddellijke nabijheid zijn geweest. Terzelfder tijd bezat Marten van den Heuvel, ons bekend van de Lauriergracht, in de Passeerdersstraat of in de dwarsstraat (wellicht op de hoek) een goudleermakerij, annex leertouwerij, uithangende ”de vergulde lely”.[28] Neemt men nu ook in aanmerking, dat ten jare 1623 in de dwarsststraat ”de reebock” tot gevelbeeld of tot versiering van een uitstekend bord diende,[29] dan kan althans worden gezegd, dat de lederindustrie in deze buurt niet geheel en al vreemd was.

In de Passeerdersstraat is de laatste honderd jaar door afbraak en vebouwing, niet in het minst door vestiging van zeer grote bedrijven in omvangrijke gebouwen, zoveel veranderd, dat men er niet veel oudheden meer behoeft te zoeken. Er zijn nog een stuk of wat gangen, doch zij voeren, naar mijn weten, de gedachten niet terug naar de tijd van Balthasar Florisz. Dit deed wel de enige jaren geleden verdwenen Fortuinengang. Men kon haar in 1941 nog vinden tussen de nrs. 45 en 45A.[30] Stellig wel dankte zij haar naam aan het in 1625 voorkomende huis ”de witte fortuyn”.[31] Nu tekende onze cartograaf in het achterste park-Zuidzijde slechts twee percelen, ongeveer ter plaatse van de nrs. 45A en 47 (nummering van 1941). Ik houd het meest Oostelijke, waarlangs inderdaad een gang loopt, voor ”de witte fortuyn”.

Van het handjevol personen, dat de Passeerdersstraat omstreeks 1618 tot woonplaats had gekozen, hebben twee, de passementwerker Reyer Jansz. en zijn vrouw Anna, zich op enigszins omstandige wijze in de historie bekend gemaakt. Hun faam is van bedenkelijk aard en het zou de moeite niet lonen, hun exploiten wereldkundig te maken, ware het niet, dat zij de oudste Passeerdersstraters zijn, die voor ons gestalte hebben aangenomen en in wier gemoedsleven wij door een wonderlijke beschikking een blik kunnen slaan.[32]

Het betrof een ordinaire burenruzie. Er bestond een vete tussen het genoemde echtpaar, dat nog wel behoorde tot de ingetogen gemeenschap der Waterlandse Doopsgezinden en dus niet ver stond van de zachtmoedige Vondel, en een ander, Marten Joosten en zijn vrouw. Van de gelegenheid tot distanciëren, zo ruimschoots voorhanden, verkozen beide partijen geen gebruik te maken. Woonden zij in de arbeiderswoningen van het achterstraatje, dan was de strategische positie natuurlijk geheel anders. Voortdurend rees er ”grote moyte”; ”gekyff en geraes” waren niet van de lucht. Eens trokken de dames elkaar de kap van het hoofd. Marten snelde toe, om de belligerenten te scheiden, maar Reyer riep: ”Slae, Annetie, slae!”

Er gebeurde meer. Een ”seecker backer” vervoegde zich ten huize van Reyer, misschien om geld te vorderen. Hij werd afgeranseld met een tang en koos, niet zonder een bloedende hoofdwond, het hazenpad. Op een keer kwam Anna min of meer beneveld thuis. Zij begaf zich naar het slaapvertrek van haar zwager, die bij haar inwoonde. Deze was van het avontuur niet gediend en beet zijn amoureuze schoonzuster toe: ”Gaet heen, ghy vodde!” Ook tussen de echtlieden ging het soms dynamisch toe. Bij een recontre had Reyer zijn vrouw met een stok op de arm ”gesmeeten”,[33] zodat zijn ”in een weeke ofte twee haer bedde niet wel conde maken.”

Waarschijnlijk op een klacht van een naastwonende Engelsman[34] moesten man en vrouw zich (13 Sept. 1618) voor de ”dienaeren” van hun kerkelijke gemeente verantwoorden. Toen het geval met de bakker aan de orde kwam, beweerde Reyer, dat hij van Hans van Mechelen[35] het advies had ontvangen, het eerst toe te slaan. Het lijkt er dus veel op, dat de bakker zich met minder vreedzame bedoelingen had aangemeld. Van Mechelen, als getuige tegenwoordig, ontkende een zodanige raad te hebben gegeven.[36] Na het verhoor volgde een ernstige kapitteling. Gans niet onder de indruk, eerder gekrenkt, keerden de delinquenten huiswaarts, ”Allegaer saten en blaften tegen hem”, zo vertolkte Reyer zijn indrukken.

De volgende dag was er weer tumult in de Passeerdersstraat. Reyer en zijn broer sloegen bij Marten Joosten op de deur en vensters, de eerste met een hamer, de laatste met een stok. Marten’s knecht verliet de benarde veste, om in zijn ”slaepstee” te gaan ”ontbyten”. De twee woestelingen hem na. Met zijn mes bracht Reyer hem ”enige yslycke sneden” toe in ”wambois en broeck”.

De Kerkeraad, deze nieuwe euveldaden vernomen hebbende, zond twee broeders, om te vernemen, ”wat daer van was”. Als resultaat van dit onderzoek kregen Reyer en Anna aanzegging, om de naaste Zondagh, 16 September, te verschijnen in de volle vergadering der medeleden na afloop van de kerkdienst, een broedervertoeving dus. De gedaagden lieten verstek gaan. Wederom opgeroepen, begaven zij zich zondag de 23e ter kerke. Hier kregen zij te horen, dat zij zich ”in verscheyden dootsonden verloopen” en niet ”Christelyck, maer gansch werelts en vleyschelyck” gehandeld hadden. Reyer veinsde berouw ”’t Was hem leedt, dattet geschiet was en hooptet syn leeffdage soo niet meer te doen.” Men vond dit antwoord en zijn verder verweer ”slappelyck en niet hertelyck en rondelyck, maer als eenichsins verschonende en vercleynende de misdaden, also, dat men niet en conde vernemen oprechte boete en leedtschap.” Met ”droefheyt” moest dan ook de dienstdoende voorganger de echtlieden mededelen, dat zij buiten de gemeente en de broederschap werden gezet. ”De Heere geve”, zo besloot de penvoerder zijn verslag, ”haer boete en genade te vinden ten ewigen leven. Amen.” [37]