J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXV Het land van de Huysarmen der nieuwe zijde (Oude Looiersstraat)

Het land van de Huysarmen der nieuwe zijde, aan de Noordzijde begrensd door het Gasthuyslant volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later de grens uitmaakte tussen de erven der Oude Looiersstraat- Zuidzijde en die der Looiersgracht- Noordzijde, aan de Zuidzijde door een sloot,[1] waarvan het “Jordaan”- gedeelte later, na verbreding, de Looiersgracht werd.

Bij de verdeling der dodehandsgoederen na de Alteratie bedacht men ook de huisarmen van de nieuwe zijde. Krachtens Vroedschapsresolutie, d.d. 7 Januari 1579, ontvingen de huiszittenmeesters, die de Westelijke helft van Amsterdam administreerden, het St. Catharina klooster met alle aan dit gesticht verkleefde bezittingen[2]. Het is mogelijk, dat ook het thans te behandelen veld, liggende tussen het Gasthuyslant en het Nieuwe Raampadt, tot de overgedragen immobilia behoorde.

Bewoond was het land waarschijnlijk niet, noch in de zestiende, noch in het begin van de zeventiende eeuw. Van een pad of weg is nergens sprake. Voor 1578 lag het begin van het Singel tussen de latere Romeinsarmsteeg en de Oude Spiegelstraat, na 1586 aan de Oostzijde van de tegenwoordige Keizersgracht tussen Wolven- en Huidenstraat.

De vergroting van 1612 -’14 noopte de huiszittenmeesters het voorste velddeel (tot de huidige Nassaukade) aan de stad af te staan. De rest (tot de Wetering) mochten zij behouden en bezaten zij in 1669 nog.[3] Op het nieuwe werk verwijdde men de Zuidersloot, waarbij aan deze kant ruim 125 roeden land verloren gingen.[4] Voorts rooide men de Noordelijke kade van de Looiersgracht, de Zuidelijke uitlopeers van de Loyerscruysstraet, de Loyersdwarsstraet en de Loyerssloot, alsmede die met de uiteinden gelijklopende stukjes kade van de Prinsen- en Lijnbaansgracht.[5] Aanvankelijk schijnt men het plan te hebben gehad, aan het grachtje, dat door zijn gelukkige verhoudingen tussen lengte, afstand der rooilijnen en huishoogten, alsook dank zij het vele groen aan de Zuidzijde, in den beginne een van de meest geslaagde creaties op het nieuwe werk mocht heten, de naam Raemburghwal te geven.[6] Weldra werd het echter Loyersgracht en zo is het gebleven.

Recht tegenover de Cruysstraet overspande men het water met een brug. Zij vormde het laatste traject van de grote verkeersweg, die zich in de richting Noord – Zuid van de Bloemstraat tot de Looiersgracht door het hart van het Zuidelijke nieuwe werk uitstrekte en nog altijd uitstrekt. “Weissewandsbrükke” noemde Von Zesen in 1664 het eenvoudige getimmerte[7], dat als toegang tot de beide doolhoven aan de overkant een belangrijke rol speelde. Wat er ook veranderd is, de oeververbinding, thans een spaarzaam betreden geval, heeft men gehandhaafd. Over de Looiersgracht lag in 1625 ook een : Roobrug”.[8] Welke dat was, kan ik niet zeggen.

Nauwelijks waren op het nieuwe werk de verkeerswegen voltooid en de overgeschoten terreinen in erven verkaveld of de commissarissen- uitdelers kwamen in actie. Aan gegadigden was geen gebrek, maar niet alle nieuwe eigenaren of hun opvolgers dachten aan bouwen. In 1625 bood de Noordzijde van de Looiersgracht nog een verbrokkelde aanblik. Huizen, , tuinen, pakhuizen en ledige erven vormden tezamen het beeld van een buurt in wording. Niet alleen aan de dwarssloot, ook elders op de gracht was de lederindustrie van de aanvang af thuis.Uithangtekens als “de bock”[9], “de swarte bock”[10] en “de 3 kinderschoenen” [11] spraken duidelijke taal. Of het grote aantal schilders- en plaatsnijdersateliers, dat men later op de Looiersgracht aantrof, aan de Noord- of aan de Zuidzijde moet worden gezocht, is niet uit te maken.[12] Wegens de geringe bebouwing aan de Zuidzijde, tot diep in de zeventiende eeuw, opteer ik voor de Noordzijde.

Over de eerste grondeigenaren valt slecht weinig mede te delen, dat belang kan inboezemen. Ook de historie der uitgegeven erven biedt niet veel opmerkelijks. Gelijk bijna alle grachterven op het nieuwe werk bezaten de ter beschikking gekomen bouwterreinen op de Looiersgracht een prijzenswaardige diepte. Steeds weer staat men voor de vraag, of men de toenmalige stedelijke regering een te hoge dunk van de kleine burgerij moet toeschrijven, dan wel haar kortzichtigheid verwijten. Gebrek aan ervaring en vooral een manco aan sociologisch inzicht zij misschien de juiste antwoorden. Al aanstonds werd hier en daar achterbouw gepleegd[13], latere generaties volgden dit voetspoor. Op de plattegrond van Loman ziet men vijf gangen met, drie zonder naam. Er zijn er meer geweest.

Langs de Prinsengracht lagen zes grondstukken, waarvan het laatste tot in het Gasthuisland reikte. Nummer één van de reeks, het grillig gevormde hoekerf, werd toegewezen aan de leertouwer Dirck Symonsz.[14] Het huis, dat hij liet timmeren, verkreeg aan de Looiersgrachtzijde een gang (thans verdwenen, maar in Loman’s atlas nog voorgesteld), die ook door de bewoners van het belendende perceel, eveneens een eigendom van Dirck Symonz., mocht worden gebruikt.[15] Omstreeks 1620 woonden in het hoekhuis de kramer Jan Goossens en zijn vrouw Annetien Freriks. Het ging tussen hen beiden soms Spaans toe. De 17e December 1620 stonden zij naast elkaar voor het vergaderde Consistorie der Gereformeerde Kerk. Jan kreeg het woord. In felle kleuren schilderde hij “de onbillysheyt syner huysvrouwe, die hem t’elcken de deure voor den neuse sluydt”. Annetien dit niet, maar gaf als reden op, dat “hyse soo onbehoorlyck slaet ende tsomers van haer loopt, etc.”. Men besloot een onderzoek in te stellen. Enige dagen later kwam het rapport ter tafel: hoofdschuldige was de man, “een goddeloos boeve, die seer wreedelyck met syn huysvrouwe ommegaet”. Vermaan zou volgen.[16] Of het hielp, of Jan Goossens voortaan vrouw en winkel trouw bleef, wie zal het zeggen? In het begin van 1627 was in het huis een bakkerij gevestigd.[17]

Eigenaren van de erven 3 en 4 op de Prinsengracht (thans de nummers 328 en 326) werden bij toewijzing in 1614 de erfgenamen van Hans Martens.[18] De 8e April 1620 lieten zij een hunner, dr. Steven Backeragh, de koopsom, ca 856 gld., in klinkende munt voldoen.[19] Een maand later droeg de medicus, optredende voor zichzelf en en zijn mede- erfgenamen, erf nr. r, strekkende voor van de gracht tot achter aan de grond van Claes Willemsz. (thans Looiersgracht 10), over aan Jan Willemsz. van Aernhem.[20]

Het eerste huis op de Looiersgracht (thans nr. 2) behoorde, evenals het hoekperceel; aan de leertouwer Dirck Symonsz.. Op de executieverkoping van 21 Januari 1627 ging het over aan Anna Jans Noormans, jongedochter.[21] De drie volgende nummers (thans 10, 12 en 14 ) waren alle het eigendom van de huistimmerman Claes Willemsz. Het middelste, een tuin, strekkende voor van de gracht tot achter aan de erven, “toecomende de erffgenamen van Cornelis Dircxsz. Casimiris, in syn leven schout tot Amsterveen”, kocht hij pas in 1625.[22] Even verder bezat de rooimeester Jan Symonsz. een stuk grond, waarschijnlijk betimmerd. Misschien was hij dezelfde als de huistimmerman Jan Symonsz. Smitgen, die reeds in 1615 op de Looiersgracht woonde.[23]

Wederom een tuin (met bomen beplant) lag op de plaats, waar wij nu de gecombineerde nrs. 32 en 38 aantreffen. Eigenaar was Michiel “de coffermaecker”.[24]

Weinig erven waren zo vroeg bebouwd als dat op de Oosterhoek van de Loyerscruysstraet, (thans 1e Looiersdwarsstraat 3). Reeds in het begin van 1615 stond er een huis, zo goed als voltooid. De eigenares, Ydtgen Gerrits, weduwe van Jan Gillisz. Schram, waagdrager, beleefde er niet het plezier van, dat zij verwacht had, want de 30e Januari werd het bij executie verkocht aan de schuitenvoerder Jan Courtsz. Conditie was, “dat de glasen int voorsz. huys gelevert sullen werden buyten costen vande coper”. Een paar weken later deed Jan het zonder winst of verlies over aan Pieter Reymertsz.[25]

Aan Jan Jansz. Treeft, houtkoper, werden de 25e Maart 1614 twee erven toegewezen, getekend nr. 9 en 10. De ligging zal straks blijken. Het duurde niet lang, of hij deed nr. 10 over aan Jan (Hans) Rogiers Ransden. In zaken waren beide heren elkander niet vreemd. Terzelfder tijd immers verkocht Treeft aan Ransden een huis en erf in de Bloemstraat.[26] De 6e April 1618 voldeed eerstgenoemde zijn schuld aan de stad. ( ca 426 gld. ) met een rentebrief, de 24e Januari 1619 maakte de weduwe van Ransden met een even groot bedrag in geld schoon schip.[27] Treeft bouwde op nr. 9 een huis. Na zijn dood verkochten de weduwe, Hester Aerts, en de erfgenamen dit aan Mary Jans, weduwe van de leertouwer Servaes Jansz. (1626). Huis en erf strekten strekten voor van de gracht “tot achter aen de mennoniste kerk”. Oostelijke lenden was nog steeds de weduwe Ransden.[28]

Thans is dus uitgekomen, dat de twee in 1614 toegewezen erven in het tweede park lagen. Begint men te tellen op de hoek van de Loyersdwarsstraet, dan bevindt men, dat de oude nrs. 9 en 10 gelijk zijn te stellen aan de tegenwoordige nrs. 58 en 52.[29] Eén blik op Balthasar Florisz.’ vogelvluchtkaart en men ziet Treeft’s huis voor zich staan. Het is herkenbaar aan twee schoorstenen op het dak, een bijkeukentje of iets dergelijks op de plaats en een lapje tuin met tuinhuis, het laatste opgericht tegen de achtermuur van een der Hoeksteen- perceeltjes. Erf nr. 10 (thans nr. 52), de grond, door Treeft aan Ransden overgedaan, was in 1625 een met bomen beplante tuin, die op de kaart één geheel schijnt te vormen met het er naast liggende grondstuk (thans nr. 50). Was dit inderdaad het geval, dan had de pachter van de erven te doen met twee eigenaren. Het Oostelijke erf behoorde immers aan Jacob Hendricksz. Cloeck.[30] De Gapersgang, tussen de nrs. 50 en 44 [31] (nog aanwezig, maar van de gracht af niet zichtbaar), moet in later tijd ontstaan zijn.

De 23e Januari 1619 werd bij executie verkocht “de oosterwoninge” van twee woningen onder één dak, mitsgaders het erf en een gang van vier voeten breed, alles gelegen aan de Noordzijde van de Loyersgracht. Laatste eigenaar was geweest Frans Jaspers, Spaansleerbereider.[32] Uit de opgegeven belendingen en strekking blijkt, dat het bewuste perceel gezocht moet worden dicht bij de hoek van de Loyersdwarsstraet, nog in het tweede park.[33] Op de aangeduide plaats tekende Balthasar Florisz. een dubbel dwarshuis (thans de nrs. 68 en 70) met bijbehorende hijskraan aan de wallekant. De Oostelijke helft er van moet wel de woning zijn, die in 1619 op bevel van de schepenbank werd verkocht. Als een sterke aanwijzing geldt nog, zo nodig, dat tot in de twintigste eeuw aan de Oostzijde van nr. 68 een gang liep (bekend onder de namen Kammen-, Slepers- en Kuipersgang).[34] De moeilijkheden van Frans Jaspers moeten wel plotseling zijn opgekomen. Nog niet zo lang geleden immers had hij de vrijheid genomen, twee stukjes grond te kopen, liggende Loyersdwarsstraet- Oostzijde, in de onmiddellijke nabijheid.[35] Nu moet ik et terstond aan toevoegen, dat de prijzen niet veel te betekenen hadden: resp. 150 en 175 gld. Ook na zijn déconfiture hield hij deze erfjes stevig vast[36], maar voo bouwen ontbraken hem waarschijnlijk de middelen.[37]

De in 1619 geschapen eigendomstoestand had voor het dubbele pand destructieve gevolgen. Door verbouwingen, enz. ontstonden er twee geheel onafhankelijke percelen.[38] Het Westelijke is tenslotte opgegaan in de thans daar aanwezige Gereformeerde kerk.

Mogen bij gebrek aan voldoende gegevens de financiële manoeuvres van Frans Jaspersz. ons nogal zonderling toeschijnen, niet minder die van de chirurgijn Barent Jacobsz. Misschien was er bij de laatste eerder een zekere gewiekstheid in het spel. Aan onze ledenzetter behoorde het huis naast dat van de Spaansleerbereider (thans nr. 72), het aangrenzende, onbebouwde hoekerf (thans nr. 74) en een erf daar ten Noorden van in de dwarsstraat. De plaats van het woonhuis wordt nu ingenomen door de Westelijke helft van de Gereformeerde kerk. In 1625 breidde hij zijn bezittingen uit met het pand Prinsengracht hoek Rozengracht- Zuidzijde.[39] Een jaar later ontdeed hij zich van het erf in de Loyersdwarsstraet.[40] Kort daarna was hij insolvent. De 21e Januari 1627 werd het hoekerf op de Looiersgracht, getekend nr. 1, bij executie verkocht aan Pieter Jansz. Pondt voor slechts 179 gld.[41] De schade en de schande waren niet groot. Barent Jacobsz. kwam met twee flinke percelen uit de brand en behoefde dus stellig niet naar Vianen te reizen.[42] Men vraagt zich alleen af: beschikte hij over zo weinig crediet, dat niemand hem het luttele bedrag had willen lenen?

Het derde park is in het vorige hoofdstuk besproken. Op het volgende lagen eveneens vier looierserven, genummerd, van de gracht af, 12, 11, 10 en 9. De laatste twee waren het eigendom van de schoenmakers Claes Cornelisz. van Amersfoort en Jan Jansz.[43], de eerste twee behoorden aan Joost van der Veke.[44] Ook hier had men splitsing toegepast. In 1625 althans stonden aan de Baangracht acht smalle huisjes, op ieder erf twee, zeer waarschijnlijk huurwoningen. Slechts spaarzaam kon het daglicht in de achterkamers doordringen. Geheel of gedeeltelijk werd het benomen door twee ondiepe percelen aan de Looiersgracht (een er van moet “de 3 kinderschoenen” zijn geweest)[45] en een tweetal achterwoningen of pakhuizen.[46] Wat er aan grond overschoot, was in gebruik bij looierijen.[47]