J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XVIII Het Schouten- of Lijnbaenspadt (Laurierstraat, Lauriergracht)

Het Schouten- of Lijnbaenspadt, aan de Noordzijde begrensd door de 12 voet brede Lijnbaenssloot, welker "Jordaan"-pand later, na demping, opging in de Laurierstraat, aan de Zuidzijde door de 10 voet brede Jan Hanssenssloot of sloot van Jan Bout, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het "Jordaan"-gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Laurierstraat-Zuidzijde en die der Lauriergracht-Noordzijde.[1] Men verwarre dit veld niet met het reeds besproken Lijnbaenspadt, waar burgemeester De Graeff zoveel land bezat.

Het ligt voor de hand, een gedeelte van 's schouten bezittingen op het Schoutenpadt te zoeken, waar de zoon, die na de Alteratie zijns vaders erfenis kon aanvaarden, uitgestrekte landerijen in eigendom had. Zeer waarschijnlijk had het pad dus zijn naam aan de nogal omstreden waardigheid van Willem Dirck Baerdesen te danken.

Het vaststellen van de identiteit tussen de Lynbaens- en het Schoutenland heeft enig hoofdbreken gekost. De literatuur van de Amsterdamse paden is –euphemistisch gesproken- zeer onvolledig. Werden er twee verschillende paden bedoeld (een gedachte, die het eerst dient op te komen), dan moeten zij, dit stond al spoedig vast, dicht bij elkander hebben gelegen, tussen het Wezen- en Jan Hanssensland. De kaartjes in de beide Pontanussen geven geen opheldering. Zij zwijgen immers over het bestaan van een Lynbaensgracht in deze streek van de Stadspolder. De handschriften brachten tenslotte de oplossing. Een transportacte van 1593, waarin sprake is van twaalf roeden land, gelegen op 't baen ofte schoutenpadt[2] in een document van 1610, sprekende over het "lynbaens- ofte schoutenpadt"[3] leverden het bewijs, dat beide namen betrekking hadden op één en hetzelfde veld. Dit vond bevestiging in een acte van 1614, houdende de overdracht van een erf "opt Schouten oft Lynbaenspadt" buiten de nieuwe fortificatie![4] Toen erna ook bleek, dat in een acte van 1605 de gronden van Cornelis van Tongerloo en die van de trijpverver Albert Albertsz. (belend) werden beschreven, als liggende op het Schoutenpadt en in een acte van een jaar later, als behorende tot het Lynbaenspadt, was alle twijfel opgeheven.[5] Ook het bepalen van de plaats van het op het veld aangelegde verkeerspad kostte veel tijd. Gewoonlijk liepen de paden òf langs de Noordersloot, òf in het midden, òf langs de Zuidersloot. Hier was de situatie geheel anders. De middenbaan, thans rijweg, van de Laurierstraat werd tijdens het uitleggen der stad gevormd uit de gedempte Noordersloot.

Voor de Zuidzijde der straat leverde de tot het Schouten-Lynbaensland behorende polderweg zijn bijdrage.[6] Hieruit volgt, dat in de "Jordaan"-sector het voetpad zich uitstrekte langs de Noordzijde van het veld, onmiddellijk ten Zuiden van de Lynbaenssloot.

Raadplegen wij nu de kaart van Bast, dan doen wij de ontdekking, dat het begin van de straat, ingaande bij de stadssingelsloot, recht tegenover de nieuwe Jan Roodenpoort, in het midden liep. Op aan duidelijkheid niets te wensen latende wijze stelde een kunstenaar het veld voor als verdeeld in een Zuidelijke, bebouwde, en een Noordelijke, onbebouwde strook, beide van gelijke diepte. Lucas Jansz. Sinck, die omstreeks 1610 van de paden schetskaartjes vervaardigde, tekende "tLinbaenspadt" over zijn gehele uitgestrektheid aan de noordzijde van het weer. Een fout, die menigeen op een dwaalspoor kan brengen.[7]

Uit het gevondene lag de gevolgtrekking voor de hand: de as van het pad was niet een rechte lijn, maar vertoonde ergens een knik, misschien meer dan één. Deze wetenschap maakte een duistere plaats in een acte plotseling volkomen begrijpelijk. De 10e Januari 1608 bood de ijzerkramer Jaques Tibaut zeven erven te koop aan. "Ende zal het voorste padt, aan de hoeckbrugge gelegen, altoos acht voeten breed moeten blijven, het middel padt twaalff voeten ende het achterpat zes ofte zevenvoeten".[8] Men onderscheidde dus drie opeenvolgende, niet in één lijn liggende paden, die door twee dwarsstukken met elkander verbonden moeten zijn geweest. Er ging nu ook een licht op over een andere tekst. In 1608 bracht men een zekere Henrick Hermansz. naar zijn laatste rustplaats op het Karthuizer–kerkhof. De man had gewoond "opt lynbaens padt in de bocht".[9] De enige vraag, die hier overblijft, is: stond het sterfhuis in de eerste dan wel in de tweede bocht. De familieleden van Henrick schijnen de door hen geformuleerde adresopgave voldoende te hebben geacht.

Grijpen wij wederom naar de kaart van Bast. De eerste ombuiging van het pad heeft de cartograaf in tekening gebracht, voor de tweede (ter hoogte van de latere Prinsengracht?) had hij geen ruimte meer. In de tweede fase van het veld, welker begin ook nog gemarkeerd werd door een dwarssloot, lag de landstraat iets Noordelijker. De erven aan de Zuidzijde waren nu ook dieper; aan de Noordzijde daarentegen strekte zich een lang en smal stuk land uit, waarop enkele huisjes stonden. Ofschoon op de kaart geen streep te vinden is, die aan een lijnbaan doet denken, geloof ik toch, dat we in deze strook, ter breedte van een voet of vijftien, de plaats moeten herkennen, waar achtereenvolgens Heyn Roode (1565)[10], Dionys Willemsz. (1587)[11] en Reynier Jellesz. (begin 17e eeuw)[12] een touwslagerij dreven.[13] De 31e October 1603 droeg Jacob Jacobsz Hinlopen aan Jan Jansz. een stuk grond over, waarop twee woningen, gelegen op het Schoutenpadt, "onder expresse conditie", dat Jan Jansz. het pad tussen dit erf en de lijnbaan van Reynier Jellesz. zou onderhouden. Ter plaatse van de lijnbaan, die aan het pad zijn tweede naam zal hebben geschonken, liep de weg dus nog temidden van de in exploitatie genomen terreinen.

In de derde fase van het veld reikten de erven van de Noorder- tot de Zuidersloot[14] een diepte die de bouwterreinen aan de Zuidzijde van de Laurierstraat (na verlenging aan de Zuidzijde met de halve sloot en inkorting van de Noordzijde tengevolge van het opnemen van een padreep in het straatvlak) tot heden hebben behouden.

De naam Schoutenpad bleef zich tot ca, 1614 zonder concurrentie hechten aan het voorste gedeelte van de weg, zich uitstrekkende tussen de singelsloot en de eerste bocht.[15] Soms gebruikte men voor dit weggetje de uitdrukking, doude schoutepadt[16], als tegenstelling tot de meer Westwaarts gelegen vakken, waar tot aan de vergroting twee namen om de hegemonie streden, zonder dat een van beide ooit de overwinning behaalde.[17]

Het verkeer op het voorpad moet in de loop der jaren sterk zijn toegenomen. In weerwil immers van de radicale verandering, die op til was, en ten opzichte waarvan men geen onwetendheid veinsde, ging men er in het begin van de zeventiende eeuw nog toe over, deze weg te verbreden van acht op vijftien voeten. De zeven voeten moesten geleverd worden door de geërfden van de Noordelijke strook, "lynrecht te meten volgen(s) de palen die op dat eyndt gestelt zyn." "Ende oftet gebeurde, dat door vergroottinge dezer stede in t voorsz. pat enighe veranderinge viele, tzy door smaldeelinge ofte anders, dat de geburen aande Zuytzyde acht voeten ende deze eygenaers zeven voeten wederomme uyt tvoorsz. pat in eygendomme genyeten zullen".[18]

Ter Gouw meende, dat de Warmoesgracht (thans Raadhuisstraat tussen Singel en Herengracht), een schepping, behorende tot de vergroting van 1578 – 1586, was aangelegd op de grond van het Schoutenpadt.[19] Een liniaal en een moderne plattegrond leren, dat vóór 1578 het begin van het pad lag aan het Singel bij de tegenwoordige Driekoningenstraat, zodat de Warmoesgracht en het Schoutenland nauwelijks een punt gemeen hebben gehad. De ligging van het op vermelde wijze verkregen beginpunt wordt bevestigd door een tweetal archiefstukken. In 1610 sloeg een zekere Heyndrick Pietersz. zijn huis en erf, "gestaan ende gelegen buyten d'oude Jan Roodenpoorte, vooraan inde Lynbaenstraet, daer de drie coninge opte houck uythangen", te koop aan.[20] En een acte van acht jaar later licht ons in over de verkoping van een huis en erf "in de nieuwe lynbaen ofte dreijeconingenstrate".[21] Hieruit volgt in de eerste plaats, dat de stedelijke regering in het eind der zeventiende eeuw het straatje tussen de Warmoesgracht en de Oude Leliestraat doopte met de naam Lynbaenstraet, als een herinnering aan het pad, dat tot verdwijnen gedoemd was; vervolgens, dat de burgerij zich liet beïnvloeden door het uithangbord van een der hoekhuizen, waardoor de naam Driekoningenstraat de overhand kreeg; en ten laatste, dat ik met mijn plaatsbepaling der Westelijke paden op de goede weg ben. Na 1586 lag het begin van het afgeknotte pad, volgens huidige begrippen, aan de ingang van de Raadhuisstraat (doorbraak van 1895).

Zoals gezegd, was burgemeester Bardesius in het laatste kwart der zestiende eeuw een der voornaamste geërfden op het veld. Ook hij moet de ongunst(?), welke dit tijdvak voor landbezitters in zich besloot, hebben ondervonden. Bij stukjes en brokjes, waarbij nog onverpachte percelen, ontdeed hij zich althans van een groot deel zijner gronden.[22] Zijn zoon, de "erentfeste Jonckheer Willem Baerdesen, Heere tot Waremenshuysen", verkocht in 1609 nog vier roeden. De transportacte werd verleden voor Dirck Huybertsz., en Dirck Pieter Lambertsz., schepenen van Nieuwer-Amstel, in welke ban dit terrein dus was gelegen. Als gemachtigde van de jonkheer trad op Pieter Jansz. de Jonge, schout van Assendelft.[23]

Van de overige grondeigenaren moet genoemd worden de ook op het Nieuwe Baenpadt gegoede Maertgen Heyndricksdr. Haar kinderen en erfgenamen kondigden in 1608 de veiling aan van niet minder dan 30 naast elkaar liggende erven, aan de Oostzijde begrensd door de singelsloot. De kopers moesten zeven voeten laten liggen voor de verbreding van het pad.[24] Het land van Maertgen was dus identiek met de op de kaart van Bast in blanco gelaten strook, waarop alleen een lakenraam staat getekend.

De condities, waarop de nieuwe eigenaren en huizenbouwers op het Schouten- en Lynbaenspadt hun gronden hadden te aanvaarden, waren nogal bezwarend. De pelser Lubbert Albertsz., die in 1583 uit het bezit van Baerdesen vier roeden land kocht, verplichtte zich, om het pad voor zijn erf te onderhouden "hart, vast ende hooch vuyt die wateren in zyn breete van acht voeten" en voorts het pad "niet te behinderen, besetten ofte daerover eenich oversteek, noch ook eeniche stoupen, zitbancken oft nedergeslaghen . . . . oft gat anders te maecken, daermede den ganck vant voorsz. padt eenichzins, behindert zoude mogen werden, ende zal oock tot gheene tyden eenige modder uyt de slooten vant achter onvercoffte lant mogen halen."[25]

De hopkoper Jan Egbertsz. zag zich in 1608 dezelfde voorwaarden opgelegd en moest zich bovendien reguleren naar een tussen "de gemeene geërfden vant Schoutenpadt ter eenre en d'erfgenamenvan Maertgen Henrix ter andere zyde" opgericht en de 14e Januari 1606 voor notaris Hercules Fallet gearresteerd accoord "nopende tmaken ende stellen van de stoepen ende pothuysen ende andere conditien, mede voor dit erve ende d'andere nabuyre erven [geldende]."[26]

Verre van gemakkelijk werd het eindelijk de passementwerker Albert Thonisz. gemaakt, die in 1608 een huis en erf kocht op het Lynbaenspadt, waarschijnlijk op het "Jordaan"-gedeelte. Hij moest het pad voor zijn huis "onderhouden hooch en drooch uytten water met clinckert" en hij mocht aan de Zuidzijde geen licht scheppen. Voorts: "sal oock geen stoepen, luyffens noch opgaande vensters, daer mede het padt verengt zoude mogen werden, mogen maecken" en "sal moeten onderhouden zyn portie ende aendeel van de brug, die daer licht, om op het Weespadt te gaen, gelyck syn gebuyren"[27].

Omstreeks het jaar 1610 was het Schouten-Lynbaenspadt versnipperd in tientallen kleine erven. De eigendomstitels waren in handen van lieden, die vrijwel allen tot de nijvere middenstand behoorden, of daar iets bovenuit staken. Evenals het Weespadt kan het land tot de dichtstbevolkte buurten der voorstad buiten de Jan Roodenpoort worden gerekend. In hoofdzaak werden hier dezelfde beroepen uitgeoefend als op het Weespadt.

Bij de werkzaamheden van 1613-1614 onderging het voorpad het lot van alle voorpaden. In de "Jordaan"-sector dempte men de Noorder- en de Zuidersloot[28] en op de plaats van de eerste vond men weldra de gebaande Laurierstraat.[29] Twee zijstraten, de Lavendel- en de Rosemareynstraat (1e en 3e Laurierdwarsstraat), beide een lijnrechte voortzetting van haar naamgenoten, die het Plempen-, Pottebackers- en Weesland doorsneden, verdeelden de totale massa bouwgrond in drie parken. Reeds in 1625 waren het eerste en tweede park dicht met huizen bezet. Ook hier, gelijk bijna overal op het nieuwe werk, bleef het achterste park het langst van nieuwe opstallen (al was het niet geheel zonder) verstoken. Talrijke, misschien wel de meeste, bewoners vonden, evenals aan de Noordzijde van de straat, een bestaan in de huid- en zijdebewerking. Hoedenmakers waren er evenmin onbekend, getuige o.a. een Hoedenmakersgang (thans verdwenen)[30] voor het overige spreken de volgende bijzonderheden.

Vooraan in de straat, ter plaatse ongeveer van de tegenwoordige school voor electriciens, stond een huis, dat de 5e Juni 1615 het eigendom werd van de smid en spijkermaker Francoys Fontaine (Frans Fonteyn).[31] Hij hing er "de drie vergulden spyckers"uit, bewijs zeker wel, dat hij hier zijn werk- en woonplaats vestigde. Ook Fontaine maakte fiasco, waarna het perceel in handen van de boormaker Jaques Spiering[32] die het in 1621 overdroeg aan de bouratwerker Gideon Crudenier.[33] Het oude uithangbord stak nog altijd buiten de gevel. Diende het als een aegis voor een andere spijkermaker?

Iets verderop zwaaide in de wind een reclamebord waarop "drie bouratten" stonden geschilderd. Eigenaar van het pand, waarbij een "woninge daer achter aen" was de bontwerker Pieter Francen. Het verhaal is eentonig, zou Multatuli zeggen, want ook Pieter ging ten onder. Bij de executie op 16 januari 1626 sloeg de diamantslijper Coenraet Jenich toe, die de koop drie maanden later zonder winst of verlies overdeed aan Roelof Codde. Wederom drie maanden later deed deze er afstand van ten behoeve van Bartholomeus de Moor.[34]

Twee huizen voorbij "de drie bouratten" hing "de groene pluym" uit. Het aldus kenbaar gemaakte perceel behoorde aan het Oude-mannen en vrouwenhuis. Lenden aan de Westzijde was de ziekentrooster Dirck Pietersz.[35] woonde hier een hoedenstoffeerder of een "plumacier" (handelaar in pluimen)?[36] Wie dan ook, naar "de witte pluym" aan de overzijde zal hij dikwijls niet zonder spijt hebben gekeken.

De verleiding is groot, om Dirck Pietersz. de peetvader van de op de Lauriergracht uitkomende Ziekentroostersgang te noemen. In 1644 immers wordt van een huis in de Laurierstraat gezegd, dat het een vrije uitgang bezat in het "Sieketroostersteechie" [37] We zullen echter zien, dat een ambtgenoot van Dirck Pietersz., een grondbezitter op de Lauriergracht, klemmender aanspraken kon doen gelden op het peetvaderschap, waarbij ik de mogelijkheid openlaat, dat beiden aan de naam debet zijn geweest.

Wij gaan nu naar het tweede park. Het hoekterrein, ter breedte van twee gewone huiserven, zich uitstrekkende langs de Lavendelstraat tot aan het Jan Hanssenland, behoorde in 1615 aan de schoenmaker Cornelis Pietersz. Rotgans. De 9e April van dat jaar verkocht hij aan de lakenfabrikant Pieter du Pont Piera een erf, gelegen in de Lavendel- of Laurierendwarsstraat[38] de 8e Mei d.a.v. deed hij het hoekerf, aan de Zuidzijde belend door Pieter du Pont, over aan de passementwerker Hans de Molenaar.[39] en een week of zes later wederom een erf in de dwarsstraat, belend aan de Noordzijde door Pieter du Pont, aan de makelaar Jan Henricxsz.[40]Het grondstuk in de Laurierstraat , naast dat van Hans de Molenaar behield Rotgans voor zich zelf. Op het hoekerf, niet lang daarna in handen gekomen van Jacob Mate, verrees eerlang een perceel, waarin de nieuwe eigenaar een broodbakkerij begon. Teneinde dit voor het geachte publiek niet verborgen te houden, hing hij, die met recht de bakker op de hoek mocht heten, "de zeven garstenbroden" uit. Ook Mate zag zijn verwachtingen de bodem ingeslagen: de 29e Januari 1625 werd zijn huis op last van het gerecht in het openbaar verkocht.[41]

Op het voor zich zelf gereserveerde erf bouwde Cornelis Pietersz. een woning, die hij "de rotgans" doopte.[42] We mogen dus aannemen, dat hij hier zijn laren en penaten (?) een onderdak verschafte. Het aangrenzende huis, vermoedelijk een dubbel pand[43] was een herberg, "het vergulde riet" genaamd. [44] Aangezien "riet" de technische benaming was (en is) van een der onderdelen van een weefgetouw[45] zal het de bedoeling van de kastelein zijn geweest, de talrijke zijdewevers uit de buurt tot zijn klanten te maken. Uit een notariële akte, d.d. 11 Januari 1642, blijkt, dat de herberg in genoemd jaar nog bestond, haar oude naam echter had afgelegd en door middel van een gang in verbinding stond met de Lavendelstraat.[46] Als Evangelisch Luthersch Diaconiehofje is deze (winkelhaakvormige) gang nog altijd in wezen.[47] Breen, door de naam misschien op een dwaalspoor geleid, nam haar niet op in zijn lijst.

Er bestaat veel kans op, dat reeds heel in het begin (kort na 1615) de drankzaak een ander uithangbord bekwam. Terwijl immers "het vergulde riet" uit de registers verdwijnt, is er, van 1617 af [48] herhaaldelijk sprake van "de Romeyn", ongetwijfeld eveneens een herberg.[49] Bedoeld pand stond "byde eerste dwarsstraet" aan de Zuidzijde[50] een omstandigheid, die aan de veronderstelling, dat wij hier met het buurhuis van "de rotgans" te doen hebben, geen afbreuk toebrengt. Na de insolventie van de eigenaar, Thys Boeyens, kwam "de Romeyn" de 24e Januari 1624 in handen van de bakker Barent Hermansz.. Deze schijnt het collectioneren van huizen, waarin kroegen waren gevestigd, als hobby te hebben gehad. De 30e Augustus van het zelfde jaar althans legde hij, zoals eerder verhaald, beslag op het "nieuwe Keysershof". Toch betaalde niet hij deze keer het verschuldigde bedrag (2000 gld.), maar de Haarlemse brouwer Willem Pietersz. Ban, die de koop onmiddellijk door zijn schoonzoon, Claes Willemsz. Stam, had laten benaderen.[51] Voorlopig zal er in "de Romeyn" wel geen ander dan Haarlems bier zijn geschonken. Niet zo heel lang evenwel, want dit Treffpunkt van dorstige Laurierstraters mocht zich nooit veel jaren achtereen in het bezit van dezelfde eigenaar verheugen. Zo nam in 1641 de herbergier Thieleman Dircxsz., voorheen een eerzaam timmerman, het huis over van Isaacq Juriaensz., arbeider van de waag.[52]

Een verder onderzoek naar de oudste toestand van het tweede park wordt niet weinig bemoeilijkt door het feit, dat dit gedeelte van de straat reeds vrij vroeg zijn oorspronkelijk karakter verloor. In 1837 werd hier een suikerraffinaderij gebouwd, een reusachtige fabriek, die zich uitstrekte van de Laurierstraat tot de Lauriergracht en bij haar ontstaan tal van zeventiende-eeuwse relicten voor goed van de Jordaanbodem wegvaagde. De 8e januari 1880 (eigenaren waren toen Beuker & Hulshoff) brandde zij af.[53] Burgerwoningen in de toen gangbare stijl namen haar plaats in. Men ontbeert nu de steun van een gedetailleerde plattegrond (zoals Loman), die de voormalige bebouwing met voor- en achterhuizen, mitsgaders de typerende en plaatsbepalende gangen en sloppen in optima forma aangeeft en blijft uitsluitend aangewezen op de niet altijd gemakkelijk te interpreteren archivalia en op de kaart van Balthasar Florisz,, die haar geheimen evenmin met volle handen uitstrooit.

Omstreeks 1606 bezat Christoffel Dircxsz. Pruys op het Lynbaenspadt een vrij grote tuin[54] die na de vergroting in het midden van het tweede park lag en nog lang een behoorlijke plek bleef te midden van al de timmermansgewrochten, die uit de aarde opschoten. De 26e Januari 1618 werd het zomerverblijfje, waarvan de paden "met clinckert (waren) belegt", in vijf partijen gerechtelijk verkocht. Erf nr. 1 viel ten deel aan de metselaar Jan Egbertsz. (vermoedelijk de brandmeester nevens Lucas Sinck in het zesde kwartier), die zijn koop reeds een dag later overdeed aan Willem Henricksz. van Tongeren. Op de andere vier erven legde Van Tongeren terstond beslag, zodat hij eigenaar was geworden van het hele complex[55] Voorlopig bleven de vijf, als bouwterreinen bedoelde grondstukken ếến geheel. Geen enkele verandering had vóór 1625 plaats.[56]

Onmiddellijk ten Westen van de tuin stonden in 1614 twee huizen. Het Oostelijke behoorde aan Laurens Bennaton (ook: mr. Lowens Banninton), het Westelijke, uithangende "het Vriesche appelschip", aan Jan Arentsz.. van Deutecom, ons als bouwheer van Hercules Segers' woonhuis op de Lindengracht bekend. Bepalen wij ons tot eerstbedoeld perceel. In 1617 droeg Benneton zijn eigendom over aan zijn zwager, de "caffatier" Nicolaes (Claes) Quignet, optredende als man en voogd van Hester Benneton, een zuster van Laurens. Aan de Westzijde werd het "getimmert" belend door een gang van omtrent drie voeten breed, welke Laurens behield. Bijgevolg liet Quignet stipuleren, dat het bij de overdracht inbegrepen achterhuisje "deur de voorsz. Gangh zyn overgang hebben zal".[57] Een maand later verkocht Laurens de helft van de gang aan Pouwels (Paulus) Bruys,[58] te dien tijde eigenaar van "het Vriesche appelschip".

De dood schiep plotseling geheel andere verhoudingen. Zowel Benneton als Claes en diens vrouw Hester kwamen te overlijden. Het echtpaar liet een onmondige dochter na, Cathalina, wier verdere opvoeding werd toevertrouwd aan de diaconen der Waalse Gereformeerde gemeente te Amsterdam. Bij haar meerderjarigheid zou het meisje de beschikking krijgen over het vermogen van haar ouders en dat van haar waarschijnlijk ongehuwde, althans kinderloze, oom Laurens, dus ook over het huis, het achterhuisje en de halve gang in de Laurierstraat. Tot dat tijdstip verbleef het beheer er over aan haar grootmoeder, Cathalina Petit, weduwe van François Quignet, en haar oom van vaderszijde, Otto Quignet. De oude dame en haar zoon waren zo ingenomen met de aan de jonge Cathalina bestede zorgen, dat zij besloten hun dankbaarheid in een geschenk te realiseren. De 12e Februari 1624 verklaarden zij voor notaris Nicolaes Jacobsz. "en considếration de lállimentation que lad. Cathalina Quignet a recue et recoit des dinares de l'ếglise wallone en cette ditte ville'' afstand te doen van alle rechten, die zij of het meisje hadden of konden hebben op "certaine hếritages, gisants en la laurierstrate avecq les bastiments d'ếcole.[59] De Waalse diaconie, die sedert ook de aangrenzende panden bezat (zie beneden), zal de schenking met grote erkentelijkheid hebben aanvaard. Stellig zag zij haar plannen, de stichting van een weeshuis, vaster vormen aannemen.

H Het tweede huis, genaamd "het Vriesche appelschip", verwisselde in 1614, ter gelegenheid van een executie-verkoping van eigenaar. Het werd toegewezen aan Pouwels Buys, die er 930 gld. voor betaalde.[60] Zoals boven aangetekend, verwierf hij in 1617 de helft van de belendende gang. Het schijnt, dat er een vertimmering tot stand is gebracht. In 1623 althans, toen Pasguyntgen Gryspaert hier de eigenares was, stonden er op het ca. 30 voet brede erf twee huizen onder ếến dak.[61] De 3e Juli van dat jaar droeg Jaques le Clercq, hiertoe gemachtigd door Pasguyntgen, zijn moeder, het dubbele perceel benevens de halve gang over aan Jan Kinckhuysen.[62] Ruim veertien dagen later deed laatstgenoemde het complex over aan Jaques de la Minne en Nicolaes Coeqes, "diaeckenen tot benefitie van de armen der Walscher gemeente dezer stede."[63] Wij vernemen nu, dat de grond strekte voor van de straat tot achter aan de erven van Jan van den Enden. Het was deze aanwijzing (de ligging dier erven is n.l. nauwkeurig bekend), die mij in staat stelde, de tuin van Pruys, het voor- en achterhuis van Bennaton en het onderhavige dubbele pand met exactheid te localiseren.

Evenals "het Vriesche appelschip" moeten ook de vroegere huizen van Benneton in den loop der jaren een ingrijpende verandering hebben ondergaan. Wat Balthasar Florisz. in 1625 tekende, stemt althans niet overeen met de omschrijving in de transportacten. Het "achterhuysgen" b.v. is een hoog en diep pand geworden, het voorhuis in omvang ver overtreffend. Van veel belang is het uiterlijk voorkomen echter niet, want een volgende verbouwing werd reeds voorbereid en binnenkort voltrokken. In 1630 of 31[64] namen de Walen-wezen, die tot nu toe, naar het schijnt, bij particulieren onderdak hadden gevonden, bezit van het geheel voor hen ingerichte tehuis in de Laurierstraat. Ruim veertig jaren deed het dienst. Na de inwijding van het veel grotere Hospice Wallon op de Vijzelgracht (1671) werden de huisjes, die tezamen het gesticht hadden gevormd, verkocht en daarna tot burgerwoningen vertimmerd. De Walenweespoort, blijkbaar een integrerend deel van het blokje, bleef tot in de negentiende eeuw, ook onder die naam, bestaan.[65]

De 23e Januari 1626 kocht Benedictus Maya op een executie een huis, staande aan de noordzijde van de Laurierstraat tussen de Lavendel- en de Rosemareynstraet. Er tegenover hing "de nacht" uit. [66]In een begrafenisaantekening van 1649 wordt de plaats van laatstbedoeld perceel nader gepreciseerd: naast het Weeshuis.[67] Een gelijksoortige aantekening van 1688 vermeldt: naast het hofje.[68] "De nacht" of "de vergulde nacht", reeds genoemd in 1620[69] moet dus na 1630 gestaan hebben tussen het Weeshuis der Walen en een hofje, en wel aan de Westzijde der diaconale eigendommen, aangezien aan de oostzijde nog in 1625 de tuin van Willem van Tongeren lag. De importantie van het pand of zijn bewoner is mij niet bekend. Wel kan ik verzekeren, dat de naam van het uithangteken herhaaldelijk bij adresopgaven voorkomt.

Misschien bengelde aan de gevel een geoogde en gepunte staaf van "spectaculaire" afmetingen. Eenmaal sleepte men de naald er bij, toen dit volstrekt overbodig was. Een zekere Weyntie Lubberts, begraven in 1623, had tijdens haar leven gewoond: inde Laurierstraet bij de naeld besyden "tvergulde taefelaken".[70] Dit "by de" moet royaal opgevat worden, want "tvergulde taefelaken" stond, op vrij grote afstand, aan de overzijde, hoek Wevers- (of Ryckewevers)gang[71], die zich uitstrekte niet ver van de eerste dwarsstraat tussen de thans geamoveerde nrs. 92 en 104.[72]

Volgde dus, onmiddellijk op "de nacht" een hofje. Het weinige dat mij, her en der verspreid, omtrent dit gesticht onder ogen kwam, zal ik tot een kort verslag aaneenrijgen. Noch het jaar van opening, noch dat van sluiting zijn mij bekend. In 1617 droegen Bavo Jansz. en Adriaen Langsweert, "voochden vande arme gemeente vande mennonisten dezer stede", aan burgemeester en Thesorieren over ca. twee roeden erfs, gebruikt tot het maken van de Laurierstraat, afgenomen van "des voorsz. Armen gemeentes erff, padt ende halve sloot, gelegen hebbende opt Lynbaenspat." Lenden aan de Westzijde was Cornelis Jansz. Pot.[73] Uit niets blijkt, dat het later genoemde hofje (zeer waarschijnlijk slechts ếến huis met talrijke woonkamertjes) toen reeds was gebouwd. Wel staat het onwrikbaar vast, dat het bovenbedoelde grondstuk, eigendom van een der Menniste secten, lag aan de Zuidzijde van de Laurierstraat, dichtbij de tweede dwarsstraat. Immers een erf, liggende Rosemareynstraat-Oostzijde, tussen de Lauriergracht en Laurierstraat, getransporteerd in 1616, werd beschreven als te strekken voor van de straat tot achter aan Cornelis Jansz. Podt.[74] En het grote complex van Jan van den Enden (Lauriergracht, hoek Rosemareynstraat-Oostzijde), in 1622 bij executie verkocht, reikte met zijn Oostelijke vleugel tot Bavo Jansz..[75] De naam van de zoëven genoemde voogd of diaken heeft mij op het spoor gebracht van de afdeling der Amsterdamse Doopsgezinden, die in de Laurierstraat een tehuis voor arme gemeenteleden stichtte. Davo (Baeff) Jansz., een vrij welgestelde zeemleerbereider, was geen onbekende persoonlijkheid in de toenmalige stedelijke samenleving. Bij zijn tweede of derde huwelijk (1614) woonde hij op het Margrietenpad[76] waar hij reeds in 1587 tot de geërfden hoorde[77] Hij moet een representatieve figuur zijn geweest. Zo werd hij in 1611 door een groep zeemleerbereiders aangewezen om met de stadsregering over een bepaald bedrijfsbelang in onderhandeling te treden.[78] Drie jaar later kocht hij, als voogd "van de arme gemeente der mennonieten" , tezamen met zijn ambtgenoot Jacob Elias, drie stadserven in de Looierstraat-Zuidzijde, waar het hofje "de Hoeksteen" verrees[79] Welnu, Jacob Elias, de stamvader van het regentengeslacht Elias, maakte deel uit van de gemeente der Vlaamse Doopsgezinden.[80] Hiermede is bewezen, dat ook het hofje in de Laurierstraat een instelling der Vlamingen was.

In het Archief der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam berust het afschrift van een kwijtscheldingsacte, d.d. 11 Mei 1593, houdende de verklaring van een zekere Anthoni Willems, dat hij twee roeden land met een huis er op, liggende op het Schoutenpadt, had overgedragen aan Cornelis van Tongerloo. Lenden aan de Westzijde was Cornelis Jansz. Podt.[81] Geen twijfel, wij hebben hier te doen met het terrein, waarop later het hofje stond. Misschien ook met het latere hofje zelf, maar dit is minder zeker. Welke gevolgtrekking kan gemaakt worden uit het feit, dat een eigendomstitel van de bewuste grond en de opstal in het Doopsgezind Archief terecht kwam? Geen andere, dunkt mij, dan dat Tongerloo (een Vlaming!), wellicht bij testamentaire beschikking, een en ander aan de diaconie zijner religieuze groepering heeft geschonken.

In de nabijheid, aan de Oostzijde van de tuin van Christoffel Dircxsz. Pruys, bezat Tongerloo omstreeks 1605 een tweede erf[82] dat hij in 1606 overdroeg aan de linnenwever Albert Hendricksz.[83]. Hierop zij aandacht gevestigd, om verwarring te voorkomen.

Vermelding van het Doopsgezinde gemeenshuis vond ik, zoals boven gezegd, in 1688: begraven op het Westerkerkhof: "Sieuwert Rynderbaen, hoorndrager, inde Laurierstraat byde 2de dwaersstraet op het hofy naast de nacht"[84] en voorts in 1726: begraven op hetzelfde kerkhof: 't Kind van Lieve van Alphen, in de Laurierstraat op 't meniste hofje".[85]

Breen noemt in zijn Gangenlijst een menniste hofje of-gang, Laurierstraat, klein-nummer van 1796: 140-141[86] even ten Westen van de Walenweespoort, waarvan het klein-nummer 143 was.[87] Ook deze stem uit de diepte heeft dus betrekking op de stichting der vroeg-zeventiende-eeuwse Vlamingen.

Na een drietal onopvallende huizen, behorende tot het uitgestrekte bezit van Jan van den Enden (voornamelijk aan de Lauriersgracht)[88] te zijn voorbijgegaan en het hoekperceel, genaamd "de bonte os", bewoond door tien à elf gezinnen.[89] (reeds vóór de vergroting was het Lynbaenspadt een huis "de bonte os" rijk)[90] in ogenschouw te hebben genomen, bereiken wij het derde park. Al aanstonds is er iets bijzonders. Het eerste huis immers, uithangende "de belle", stond met zijn zijgevel aanvankelijk binnen de rooilijn van de Rosemareynstraet, zodat er een onbetimmerde strook grond van vijf voeten breed overbleef. Een bijna gelijk verschijnsel deed zich voor in dezelfde dwarsstraat, aan dezelfde kant, bij de Rozengracht. Het is dus wel mogelijk, dat men zich de Westzijde van dit straatje oorspronkelijk anders gedacht heeft.[91]

Eigenaar van "de belle", in 1616, was Cornelis Roest, vettewarier, die het pand plus het belendende reepje grond de 16e Augustus overdroeg aan de metselaar Cornelis Joosten[92] Deze liet een paar jaar later in de Laurierstraat een karwei verrichten, waarvan de bijzonderheden (plaats, aard, omvang, kosten) ons niet zijn overgeleverd. Cornelis Joosten had het werk aanvankelijk gegund aan de meester-timmerman Henrick Claesz. Hij veranderde echter van gedachten en droeg het op aan een onbevoegde kracht, Hendrick geheten. Hevig in de wiek geschoten, verweet Henrick Claesz. de metselaar, dat hij niet "vroom" had gehandeld. Het zou hem nog onverschillig hebben gelaten, ware het niet, dat hij het werk aan een "onvrij knecht" had "aenbesteet". Er viel niet veel tegen in te brengen. Kleintjes antwoordde Cornelis Joosten, dat Hendrick hem nog geld schuldig was wegens geleverde stenen. Voorts beloofde hij de begane fout op een of andere wijze goed te maken[93] Onwillekeurig brengt men deze historie in verband met "de belle". Balthasar Florisz. tekende het huis keurig op de hoek. Het moet dus tussen 1616 en 1625 verbreed zijn. Zou achter het ruzietje het geheim van de verbouwing verborgen liggen?

Het pand schijnt een taai leven te hebben gehad. In de tijd van Coorengel, die het vermeldt als nr. 65, bestond het nog.[94] Hij hield er geen rekening mee, dat de Laurierstraat, na de brand van de suikerfabriek en het optrekken van nieuwe woonhuizen, ingrijpend vernummerd is. De "belle" kreeg toen het cijfer 103.

In het midden van het park lag, nog in 1625, een groot, onbeplant erf, dat, op grond van allerlei berekeningen en combinaties, gelijk gesteld mag worden aan het terrein, tegenwoordig ingesloten tussen nr. 123 (geamoveerd) een nr. 163 (volgens Loman tussen de nrs. 85 en 125). Achterop stond een eenzaam huis, dat wel van oude datum zal zijn geweest. Eigenaren waren, in 1616, Wouter en Benjamin int Schaeck.[95] De vroegere situatie (vóór 1614) kan men zich zonder moeite voor ogen stellen: voor het huis een vriendelijke bloementuin, een draaiplank om op het pad te komen, aan de Noord- en Zuidzijde een vreedzame kikkersloot, bedekt met kroos en plompenblaren. Hoe geheel anders zag het er driehonderd jaar later uit! Nog maar een halve eeuw geleden vond men hier, behalve een rijtje huizen aan de straat, een opeenhoping van inpandige krotten, die niet minder dan drie gangen noodzakelijk maakten: de Klokken-, Hoedenmakers- en Rammenassengang[96] In het bijzonder de Klokken- of Witteklokkengang vertoonsde het summum op het gebied van woningellende[97] De sanering maakte met al dit fraais korte metten. Een constructie-werkplaats (nrs. 157, 159, 161) neemt thans bijna de gehele oppervlakte van het vroegere krottenbuurtje in beslag. Wonder boven wonder bleef van de twee uiterste gangen een fragment gespaard[98] Door de afbraak, na de tweede wereldoorlog, van de panden 121 en 123, waarop tot nu (1952) geen herbouw volgde, is de toestand aldaar uitermate chaotisch en onoverzichtelijk geworden. Van het restant-Klokkengang b.v. is niet veel meer te bespeuren.

Ten Oosten van het erf der gebr. Schaeck tekende Balthasar Florisz. twee even grote gebouwen. Bij het Westelijke (op de plaats van het nu afgebroken nr. 123) behoorde een achterhuisje, zeer waarschijnlijk (gezien de toen heersende, oeroude, op het platteland nimmer uitgestorven gewoonte) bereikbaar langs een zijpad. In dit pad herkennen wij het embryo van de latere Klokkengang. Immers toen het ledige erf er naast betimmerd werd, moest het pad "op zij langs" blijven bestaan, in de eerste plaats, omdat het deel uitmaakte van de grond, waarop men het reeds aanwezige huis (nr. 123) had gebouwd, in de tweede plaats, omdat het

in verband met een eventuele afzonderlijke verhuring van het achterhuisje niet gemist kon worden. Vast staat dus, dat de Klokkengang als zodanig pas na 1625 de gedaante verkreeg, die zij bijna drie eeuwen zou behouden. Haar naam ontleende zij natuurlijk aan het pand, tot welks grondgebied zij behoorde. In 1617 is er in de Laurierstraat sprake van een huis "de clock".[99] Aangezien er ook aan de Noordzijde in het eerste park, een Klokkengang liep en nog loopt[100], zal men er op verdacht moeten zijn, dat er in de straat twee huizen van die naam, misschien gelijktijdig, hebben bestaan. Voor het eerst in 1667 vond ik "de witte clock" vermeld.[101]Daarna in 1673 met de toevoeging: "verby de tweede dwarstrat". [102] In beide gevallen moet men het Westelijke der twee gebouwen van 1625, of een verbouwing ervan, op het oog hebben gehad.

Ook aan de andere zijde werd het erf van Wouter en Benjamin int Schaeck door een huis geflankeerd. De eigenaar, Pouwels Bus, had het verhuurd, stellig wel aan een winkelier. De omvang van 's mans fantasie viel niet te roemen, want voort zijn reclamebord had hij niets originelers kunnen bedenken dan een laurierboom. In 1616 sloeg Buys zijn eigendom te koop aan. Een zijner condities luidde: "dat de huyrman sal mogen naer hem nemen het uythangent bort".[103]Koper werd Isaack van Gerven [104], het transport geschiedde de 24e Juli 1618.[105]Mocht de bewoner al in angst en vrees hebben geleefd, dat hij het veld moest ruimen, weldra zal hij met een opgelucht gemoed weer achter de toonbank hebben gestaan, Want de affaire bleef in het pand gevestigd. Herhaaldelijk althans wordt in de volgende jaren de laurierboom' als uithangteken in de straat genoemd [106]. Zelfs nog in 1663.[107]

Bewesten het zoẽven besproken huis lagen naast elkaar vier erven, resp. toebehorende aan dr. Carel Lenertsz., Steven Jansz. Scherm, apotheker, Cornelis Nanningsz de Wit, ook apotheker en Pieter Wesselsz (Witses), schoolmeester. Al deze terreinen ) de twee eerste van gelijke en vrij aanzienlijke breedte, het derde minder breed, het vierde het smalst, overigens van dezelfde diepte' zien wij afgebeeld als wel onderhouden tuinen. Alleen de beide laatste droegen aan de straatzijde ieder een ondiep huis. Niet minder aanschouwelijkheid doch grotere exactheid vinden wij de verhouding der oppervlakten van de vier grondstukken uitgedrukt in de overdrachtsacten betreffende de afrooiingen. Zo moest b.v, Steven Jansz. Scherm ca. acht roeden aan de stad afstaan[108] en Pieter Wisselsz. ca. twee roeden.[109]

Dr. Carel Lenertsz., een jong en eerzuchtig medicus, schoonzoon van ds. Ursinus, trad in 1628 op de voorgrond als een der leiders van de Calvinistische agitatie. Hij werd toen uit de stad verbannen[110]. Ook als mede-ondertekenaar van een verzoekschrift van doktoren en apothekers aan de regering van Amsterdam (1618) heeft hij een spoor, zij het minder duidelijk, in de geschiedenis achter gelaten. Temidden van de namenreeks, waarin men ook zijn beide buren uit de Laurierstraat, Stephanus Scharmius en Cornelis Nannius de Widt, tegenkomt, leest men immers: Carolus Len (rest afgescheurd)[111]Wanneer men Lenertsz. Als een familienaam opvat, kan hij een zoon zijn geweest van de te Tongeren geboren kruidenier Carel Lenertsz., die in 1581 het poorterrecht kocht[112].

Het hoofdtoneel van Scherm's dagelijkse bezigheden was "de witte doos" in de Warmoesstraat[113]. Na zijn overlijden (tussen 1623 en 1625) werd hij opgevolgd door zijn zoon Abraham Stevens Scherm, die getrouwd was met Engeltie Jochems, een dochter van admiraal Jochem Heyndricksz. Swartenhoudt en de door haar conterfeitsel wereldberoemde Lysbet Jacobs Bas[114]. Abraham († vóór 1631) overleefde zijn vader slechts weinige jaren. In het begin van 1631 deden de weduwe en de erfgenamen de Laurierstraatse tuin van de hand[115].

Van de With, die volgens dr. Wittop Koning hier winkel hield, kan niet anders worden medegedeeld, dan dat hij de grond en de opstal in 1618 kocht en in 1621 verkocht.[116].

Pieter Wisselsz., de eigenaar van het laatste burgerwoonhuis in de Laurierstraat-Zuidzijde, bleef zijn beroep niet trouw. Hij hing plak en roe aan de kleerstok en verkoos zijn verder leven te slijten als "taeffelbortverwer". De 16e Januari 1621 gingen in ondertrouw Glaude Matheusz., van beroep boekbinder en Grietje Pieters. De bruid was een dochter van Pieter Wissels[117]. Is deze dezelfde als de ex-schoolmeester, dan woonde hij niet in de Laurier-, maar in de Sint Nicolaasstraat. In 1625 droeg hij zijn huis en erf (aanhangsels als het ware van de drie volgende gebouwen) over aan Hendrick Brouwer.[118] Twee jaar tevoren was in het perceel een zekere Judith Torel overleden[119].

De drie hoge en diepe gevangenisachtige gebouwen, tezamen vormende het hoekcomplex van de Laurierstraat-Zuidzijde en de Lijnbaansgracht, waren een hofje van de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Tussen het eerste en het tweede pand liep een gang, de beide laatste stonden aaneengesloten.[120] Reeds vóór de vergroting bezat de diaconie dier gemeente te dezer plaatse een stuk grond, breed 66 à 67, diep 108 voet, ook toen aan de Oostzijde belend door Pieter Wisselsz. Het vaststellen der nieuwe rooilijnen (ca. 1613) had geen desastreuze gevolgen. De stad eiste slechts twee smalle stroken, een aan de gracht- en een aan de straatzijde. De afrekening schijnt lang op zich te hebben laten wachten. Een kaartje, waarop de afsnijdingen in beeld zijn gebracht, voorzien van toelichtende aantekeningen, ondertekend: C. Danckers de Rij (de stadsmetselaar), draagt althans de datum 30 November 1640.[121]

De bouw van de "gemienshuysen" moet terstond, nadat de afbakening van straat en kade en de daarmee samenhangende openbare werken hun beslag hadden gekregen, ter hand zijn genomen. In de begraafregisters van het Karthuizer-kerkhof liggen de namen verscholen van tientallen gestorvenen, die hier tijdens hun leven een kamer om niet mochten bewonen. De eerste, die uitgedragen werd. Was een Susanna Jans; dit geschiedde op 4 September 1617.[122]

Het zeker wel met klinkers bestrate en veelvuldig geschrobde steegje, behalve toegangspoort ook lichtkoker, stond bekend als de Diakensgang[123]. Na de opheffing van het gesticht (wanneer?) werd het een onaanzienlijk slop temidden van particuliere woningen. Bij Loman heet het de Kramersgang. Breen vond een Diakenen- en een Kramersgang[124], maar hij vermeldt ook een Armengang: Laurierstraat bij de Lijnbaansgracht.[125] Als een afgesloten bergruimte bestaat zij nog heden ten dage.