Hoofdstuk XIX Het Jan Hanssenpadt (Laurierstraat, Lauriergracht)
Het Jan Hanssenpadt, aan de Noordzijde begrensd door de tien voet brede sloot van Jan Bout, zich uitstrekkende volgens een lijn, die op het nieuwe werk de grens vormde tussen de erven der Laurierstraat-Zuidzijde en die der Lauriergracht-Noordzijde, aan de Zuidzijde door de eveneens tien voet brede Caetsbaenssloot, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later, na verbreding, de Lauriergracht werd.[1]
Grote diepinspringende gebouwen, zoals het Lutherse Weeshuis (1678) in het derde park van de Lauriergracht-Noordzijde, thans Jeugdherberg, de suikerbakkerij “de Notebaal” in het eerste park, later een openbare school met ambtswoning, thans een school voor elektriciens, en bovenal de in 1837 opgerichte suikerraffinaderij in het tweede park (afgebrand in 1880) die het grootste deel van het hele blok vormde, hebben in de oude afscheiding zodanige veranderingen gebracht, dat men deze nog maar op enkele plaatsen kan terugvinden. Een duidelijke aanwijzing is nog steeds het Luthers Diaconiehofje, 1e Laurierdwarsstraat-Westzijde (nr. 28), een gang uit de eerste jaren van het nieuwe werk[2], die aangelegd moet zijn op een gedempt stuk van de Noordersloot.
Naamgever van het land was een zekere Jan Gerytsz, alias Jan Hansz. of Hanssen, naar wie in het midden der zestiende eeuw ook Jan Gerytszpadt werd genoemd[3]. In sommige acten wordt de naam van het weer geheel en al achterwege gelaten en spreekt men eenvoudig van erven liggende aan de Noordzijde van het Caetsbaenspadt[4].
Het gemene verkeerspad, breed acht voeten, liep aan de Noordzijde van het veld, onmiddellijk ten Zuiden van de Noordersloot[5]. Evenals deze sloot moest het pad (voor zover binnengekomen) bij de vergroting van 1613-’14 verdwijnen. Een wonder mag het heten, dat de Westelijke uitloper van de polderweg tot heden toe behouden is gebleven. Als Jan Hanzenstraat (die erudieten van het stadshuis toch, maalden hun grote hanzen en adellijke heren door het hoofd?), waar nog veel van de oude sfeer is blijven hangen, strekt dit overblijfsel zich uit tussen het Bellamyplein en de Kostverlorenwetering.
De Roever meende, dat op het Jan Hanssenpadt de Laurierstraat was geprojecteerd[6]. Een geringe vergissing, vergeleken bij de fantasieën van ter Gouw. Als men van de laatste schrijver verneemt, dat het Jan Hanssenpadt liep van een punt bezuiden de Warmoesgracht in de richting van de Raampoort [7], komt men tot de ontdekking dat hij van het beloop der paden aanvankelijk niet de minste notie had. In zijn stratenboekje van 1896 (postuum uitgegeven door zijn zoon) vinden wij een geduchte correctie[8], maar de waarheid heeft de ijverige vorser nimmer geweten.
Oorspronkelijk schijnt het land slechts indirect, via het Schoutenpadt, toegankelijk te zijn geweest. Wanneer in 1564 de pelser Pieter Hendricxz. op het Jan Hanssenpadt een tuin koopt, strekkende van de “kaetsbaensloot tot achter aende schuttinge van moy reyers thuyn toe”, welke laatste men zich dus moet denken op het Schoutenland, wordt hem duidelijk gemaakt, dat hij zijn nieuwe bezitting kan bereiken, “mit eenen overganck van vier roeden wyt, leggende aen doostzijde van des voorsz. moy reyers thuyn overt moy reyers erve[9]. Iets scherper wordt de situatie getekend in een begrafenisaantekening van 1567. De overledene, Jan Jansz., had gewoond, zo lezen wij “buyten Jan rooden poort op Jan Hanssenspat, bij de lynbaen inne te gaan” [10]. Welke lijnbaan? Die van Heijn Roode. Dit blijkt uit een transportakte van 1571. In dat jaar kocht de modderman Jan Vredericxz. een reeds door hem betimmerd stuk grond van omstreeks 20 voeten op het Jan Hanssenpadt. Koopcondities waren, dat hij het bestaande voetpad en de brug over de Noordersloot tezamen met zijn geburen moest onderhouden, “welcke brugge ende sloot, die thien voeten wyt zall blyven, bij hem ende alle de achtergelanden gebruyct zall werdden”.En om vast te leggen dat een aan de vorige eigenaar toegestaan recht op Jan Vredericxsz. overging, voegde men er aan toe, dat hij “zijn ganck ende wech, omme op ende van zijn voorsz. erffve te comen, (zal) hebben ende gebruycken ter zyde van de lijnbaan van de wed.e van Heijn Roo ende voort overt dwarspat van Jan Gerytsz. ende Jan Bout, ende zoo voort aende noortzijde vant bleekvelt van Jan Gerytsz. ende Jan Bout”[11]. De brug over de sloot van Jan Bout bestond nog in 1597[12], hoewel het pad van het Jan Hanssenland, dat vroeger op deze hoogte begon, toen reeds was doorgetrokken tot aan de buitensingel, even ten zuiden van de nieuwe Jan Roodenpoort. Wanneer men dit gedaan heeft, is mij niet bekend. Waarschijnlijk pas na de vergroting van 1578-1586, aangezien er in de onstuimige jaren 1571-1578 buiten de stad niet veel nieuws tot stand zal zijn gekomen. Het dwarspad lijkt op de kaart van Bast wel een sloot te zijn geworden.
In het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw behoorde het Jan Hanssenweer, dat reeds vroeg bewoond was (denk aan de zoëven genoemde Jan Jansz.), evenals de drie voorafgaande velden, tot de dichtst bevolkte paden ten Westen van Amsterdam. Ook hier vond men linnenwevers, passement-, zijde-, spiegelie- en bombazijnwerkers in groten getale. Toch lag het accent niet uitsluitend op de fijne en minder fijne textielnijverheid. Ook flessenbeslagers, ballenmakers, modderlieden en varensgezellen, lijmzieders, kleermakers, papiermakers [13] en pottenbakkers (zelfs een pottenbakster)[14] hadden op het pad hun tenten opgeslagen. Zo goed als al deze neringdoenden, thuiswerkers in dienst van een meester of koopman en arbeiders moeten gewoond hebben op het voorpad, want de “Jordaan”-sector (van het achterpad zijn geen berichten tot mij doorgedrongen) werd voor het grootste gedeelte in beslag genomen door tuinen met de erbij behorende opstallen.
Kenmerkend voor deze plek in de Stadspolder was de aantrekkingskracht die de grond uitoefende op apothekers, kruideniers en drogisten. Natuurlijk is niet met absolute zekerheid te zeggen, dat zij hun tuinen benutten voor het winnen van remplacia, enz., maar zonder bezwaar kan men dit wel aannemen. In 1582 wordt de apotheker Lambert “in de pot” als grondbezitter op het Jan Hanssenpadt genoemd[15] . Hij heette eigenlijk Lambert Princen. De bijnaam ontleende hij aan het uithangteken van zijn winkel op de Damsluis, waar in een vroegere periode ook zijn vader de pharmacie had beoefend[16]. Enige maanden na het overlijden van haar man ontdeed de weduwe, Ael Hendricxdr. zich van de bezitting, die toen bestond uit een tuin en erf met een “thuynhuysgen daerinne ende een woning, staende aan de Oostzijde van de voorn. thuyn[17].
De 8e Juni 1601 kocht de apotheker Lucas Hendricksz. van de lakenkoper en caffawerker Hendrick Servaes een tuin, erf en “getimmert”[18]. Drie jaar later verschafte Hendrick Servaes hem een op dezelfde wijze omschreven complex[19]. Het eerste keerde Lucas de 15e November 1604 als moederlijk erfdeel aan zijn zoon Hendrick uit[20]. Het tweede, aan de Oostzijde belend door de apotheker Jan Hendricxz, maakte hij in 1609 te gelde[21].
Steven Jansz Scherm, eveneens een apotheker zoals wij weten, behoorde in de eerste jaren der zeventiende eeuw tot de geërfden van het voorpad[22].
De “cruydenier” Jan Gysbertsz., winkel houdende aan de Dam in “de Olyffboom”, kocht in 1605 een tuin “mettet thuynhuysken ende aencleven van dien”, belend zowel aan de Oost- als aan de Westzijde door de vroedschap en schepen Jacob Gerritsz. Hoying[23]. In die tijd stonden de begrippen kruidenier en apotheker niet ver van elkander[24]. Tal van artikelen ,die Jan Gysbertsz. over zijn toonbank sleet of en gros verhandelde, zullen hun oorsprong hebben gevonden in de tuin op het Jan Hanssenpadt. Onze kruidenier maakte deel uit van de toenmalige burger-aristocratie en bezat dus goede relaties. Hieraan moet het toegeschreven worden, dat hij in de regering en rechterlijke macht van zijn stad werd opgenomen en ook nog aanzienlijke ereambten kreeg te bekleden[25]. Bij de vergroting moest hij zijn gehele tuin “mettet pat”, ruim 74 roeden, en bovendien “twater achter ende voor ter halver sloot” ruim negen roeden, “alles gebruyckt tottet vergroten en fortificeren deser stede” aanburgemeesteren en thesaurieren afstaan[26].
Of ook de grondeigenaar Daniel Mostaert, als zodanig vermeld in 1603 en 1604[27] tot deze onontbeerlijke groep van Amsterdamse winkeliers en grossiers behoorde, kan ik niet zeggen. In ieder geval had hij een pracht van een naam voor een kruidenier of apotheker. Maar er is meer. Dr. Wittop Koning vertelt van een Daniel Mostart, die, tezamen met Jan Rape, een verklaring aflegt, betrekking hebbende op een partij saffraan[28].Waarschijnlijk heeft de schrijver niet meer van hem kunnen vinden, want in de alfabetische lijst is hij niet opgenomen. Ook dr. Thijssen heeft hem niet gekend[29]. Hij schijnt in generlei familie-betrekking te hebben bestaan tot de con-rector (later notaris) David Mostaert. Mogelijk was hij de vader van de omstreeks 1589 te Amsterdam geboren Leidse professor Daniel Mostaerd of Sinapius[30]
Over de drogist Jan le Bleu en de kruidenier Jan van den Enden wordt beneden in ander verband gesproken.
Het gehele middenpad maakt de indruk, een rustige, in rijke cultuur gebrachte streek te zijn geweest, waar de société huppée de la ville en zelfs de deftigheid zich thuis gevoelde. Zo kocht de vroedschap Jacob Gerritsz. Hoying op 13 Juni 1593 hier een “thuyn ende huysken, aende Oostzijde van de voorsz. thuyn gelegen, ende een erve ….. met twee wooningen aende Westzijde vande voorsz. thuyn”[31]. Dit nogal gecompliceerde complex schijnt de tuin, die de kruidenier Jan Gysbertsz. zich in 1605 aanschaft, te hebben omkneld[32]. In 1616 behoorde de vroegere bezitting van Hoying aan de passementwerker Carstiaen van Winckel[33].
Gerard Jansz. van Eyck, “brouwer tot Delft ende jegenwoordich burgermeester derselve stede”, die de 30e Juni 1600 van Dorotea Courten een tuin overnam “met een huysken daerop staende”, zal het wel uitsluitend om geldbelegging te doen zijn geweest. Vermoedelijk heeft hij de verkoopster gekend, want zij was de weduwe van een bierbeschooier, Herman Pouwelsz. genaamd[34].
De overgang van buitenbuurt tot stadsbuurt in de jaren 1613-’14 ging op het middenpad gepaard met de verschijnselen, die wij op het overeenkomstige deel van het Plempenpadt konden waarnemen. Met dit verschil, dat hier de Noorder-, ginds de Zuidersloot met zand werd volgestort en dat men hier de Zuidzijde, ginds de Noordzijde tot front maakte. Overigens werd ook hier de oude polderweg buiten gebruik gesteld, brachten de Lavendel- en Rozemarijnstraat (1e en 2e Laurierdwarsstraat), alsmede de nieuwe gracht en de kade de diverse tuinen tot kleinere proporties terug en kwamen hier, gelijk elders, ongekend scherpe rooilijnen het binnengetrokken gebied als stadswijk accentueren. In den vervolge strekten de erven “voor van de Lauriergracht tot achter ter halver sloot van Jan Hanssenpadt plach te wesen”[35]. Deze zinsnede, geschreven in 1615, bewijst, dat men zich de frontverandering aanstonds realiseerde. Maar er zijn ook blijken, dat men in de vroegere gedachtenkring gevangen bleef.
Zo heet het in een transportacte van hetzelfde jaar, dat het daarin overgedragen grondstuk was gelegen “op de Laurierenburchwal”en dat het “op Jan Hanssenpadt plach uyt te comen”. Volkomen correct in de nieuwe stijl. Maar onmiddellijk volgt er op: strekkende voor van “Jan Hanssenpadt voorsz. ter halver sloot tot aen de Lauriersgraft” [36].
Met uitzondering van de boven beschreven veranderingen bleef aan de Noordzijde van de Lauriergracht nog lang alles bij het oude. De grondeigenaren volgden elkander op met de regelmaat van een uurwerk, maar aan woningbouw-exploitatie schenen zij niet te denken. Misschien moet dit toegeschreven worden aan de welgesteldheid van de meesten hunner, ook in de nieuwe periode. Het meest bebouwd was in 1625 het eerste park. verder zag men niets dan tuinen en ledige erven, slechts hier en daar een huis.
Uit de volgende keuze kan men zich enigszins een beeld vormen van het in het nieuwe werk opgenomen fragment-Jan Hanssenpadt rond het jaar 1614.
Bijna aan het eind van wat weldra de Lauriergracht zou zijn, lag kort voor de vergroting de tuin van notaris mr. Gerrit Vereem. In 1608 moest de grond van deze publieke vertrouwensman bij executie worden verkocht. De opbrengst bedroeg 1155 gld[37]. Koper was Hendrik Verstegen[38], die in 1614 ook eigenaar werd van de ten Westen er aan grenzende tuin, hoek Lauriergracht en “s-Heerenstraat” (Lijnbaansgracht), voordien toebehorende aan de lakenbereider Jan Barentsz.[39]. Deze laatste had het erf slechts vier maanden in bezit gehad[40]
Nog in 1625 behoorde het complex, aan de Noordzijde o.a. begrensd door de “gemeenshuysen” der gereformeerde diaconie aan Verstegen[41]. Op de kaart stond toen een bescheiden woonhuis, de rest, een vrij omvangrijke lap, was bloemen- en moestuin[42].
De Oostelijke buurman van Verstegen heette Gerrit (Geurt) Arentsz (Adriaansz.)[43]. Met het vegen van zwaarden voorzag hij in zijn onderhoud. Aan de Noordzijde stuitte zijn grond tegen die van de apotheker Cornelis Nanningsz. de With in de Laurierstraat[44]. Ten behoeve van de Lauriergracht legde de stad beslag op zijn halve Zuidersloot, ca. twee roeden; voor het maken van de noordelijke kade sneed zij ca. zes roeden van zijn erf af[45]. In 1623 nog stond Gerrit Arentsz. als de eigenaar genoteerd [46].
Het territoir van de zwaardveger verlatende, bevinden wij ons meteen op dat van de koopman Marten Papenbroeck[47]. Niet minder dan drie eigenaren in de Laurierstraat waren zijn Noordelijke buren: Steven Jansz. Scherm, dr. Carel Lenertsz. en Pouwels Buys[48]. In 1623 deed hij de Oostelijke helft, twee jaar later voorgesteld als een tuin met een loodsje (?) aan de rooilijn, over aan de drogist Jan le Bleu[49]. De Westelijke helft door Balthasar Florisz. afgebeeld als een kale vlakte, in het midden bebouwd met een eenzaam huis, bevond zich in 1627 nog in handen van Papenbroeck[50]
Onmiddellijk ten Oosten van Papenbroeck’s erf lag het terrein van de koopman Cornelis Jansz. Pot[51], wiens erfgenamen in 1623 als de eigenaren worden genoemd[52]. Het bezat vrij grote afmetingen, immers Pot moest aan de stad ruim 16 roeden land en ruim vier roeden water afstaan[53]. Letten wij op zijn achternaam en het hier boven gerelateerde feit, dat er op het Jan Hanssenpadt pottenbakkers woonden, voorts op de omstandigheid, dat zijn zoon Jacob Cornelisz. Pot niet alleen een groot huizen- en grondspeculant, maar ook een vermaard suikervormenbakker was, dan is de veronderstelling niet te gewaagd, om de koophandel van Cornelis met de pottenindustrie in verband te brengen. Ook dr. Van Dillen dacht direct aan deze mogelijkheid[54]. De “pottenhuysen” op de Lauriergracht vermeld in 1617[55] kunnen de gebouwen zijn, die op de kaart van 1625 in het midden van het derde park, naast de tuin van Jan le Bleu, achterop het erf van Pot, staan getekend.
De 9e Maart 1606 kocht de oud-burgemeester Jan Pietersz. Reael een tuin, aan de Westzijde belend door Cornelis Jansz. Pot, aan de Oostzijde door Frans Michielsz. de Boer[56]. Ook zijn vader, Pieter Meeusz., had grond op dit veld bezeten. Laatstbedoeld terrein was in 1583 door de drie kinderen Jan Pietersz., Geerte Pietersdr. gehuwd met Lourens Jacobsz., en Lysbeth Pietersdr., weduwe van Thomas Louffsz, als erfgenamen van hun moeder, Lysbeth Jans, overgedragen aan Dirck Andriesz. en Jasper Hendricxz[57]. Wellicht kocht Reael zijn vaderlijk goed terug. Nog in 1616 was hij de eigenaar[58].
De rest van het derde park, dat geen nieuwe gezichtspunten opleverde, laat ik rusten en wij stappen over naar het middelste park. Hier had de “crudenier” Jan (Hans) van den Enden (Eynden) in 1581, tezamen met de “craemer” Pieter Bournon, een stuk land gekocht ter grootte van vijf roeden[59]. Van den Enden, die later alleen eigenaar was, breidde de bezitting voortdurend uit. Nog in 1616 kocht hij van Benedictus Maya een aangrenzend huis met erf, staande en liggende in de Rozemarijnstraat-Oostzijde, aan de Noordzijde belend door de verkoper, aan de Zuidzijde door de koper. Condities waren, dat Van den Ende zijn “waterlosinge zou mogen leiden door de gang van Maya, “daer tegens hy, comparant, t’allen tyden zyn gevel boven gesloten ende geanckert mach hebben dicht aende gevel van de coper, gelyck d’selve jegenswoordich geanckert is”.[60].
Omstreeks 1621 moet Van den Enden zijn overleden. Zijn nalatenschap, hoewel rijkelijk getooid met Flora’s kinderen, zag er verre van florissant uit. De 11e Januari 1622 werd het gehele samenstel van huizen en erven op de Lauriergracht, door hem in jaren van noeste vlijt tot een eenheid gemaakt, van gerechtswege verkocht. Het bestond uit een huis, door Van den Enden bij zijn leven bewoond geweest, en erf, “met een thuyn daerneffens ende plantinge daer inne staende”, gelegend op de Oosterhoek van de Rozemarijnstraat. Er bij behoorden het huis in de dwarsstraat, van Benedictus Maya gekocht, en nog drie “wooningen” in de Laurierstraat. Het “gansche perceel” strekte voor van de gracht, met de Oostelijke vleugel tot aan het erf van Bavo Jansz. (het Doopsgez. hofje), met het middenpart tot aan de volgende huizen van de Laurierstraat (waaronder de drie “wooningen”) en met de Westelijke vleugel tot aan het erf van Maya in de Rozemarijnstraat. Koper was de latere burgemeester Joan Huydecoper, die de verschuldigde 17.800 gld. pas de eerste December 1627 “te berde bracht”[61].
Op de kaart van Balthasar Florisz. ziet men de mooie en grote tuin met een toegangspoortje in de dwarsstraat duidelijk afgebeeld. Vermoedelijk had de nieuwe eigenaar nog geen veranderingen laten aanbrengen. Van Von Zesen weten wij, dat Huydecoper hier later een blokje fraaie woonhuizen liet neerzetten. “Auf dieser Graft”, schreef hij, “stehen viel schöne und wohlgebaute heuser; deren der hochberühmte Ritter und Bürgemeister dieser Stadt, der nunmehr seelige Herr von Marseveen, Johan Hüdekoper, dem seiner hohen verdienste wegen die unverwelckliche Lorbeerkrohne billig zukommt, eine ziemliche anzahl selbsten gestiftet."[62]
Men heeft zich afgevraagd, of de burgemeester zelf, of een zijner nakomelingen, op de Lauriergracht gewoond heeft. Er waren sterke aanwijzingen vóór, maar men vond het vreemd, dat een zo aanzienlijke familie zich zou afzonderen op het nieuwe werk, in de latere Jordaan![63]. Hierbij zag men over het hoofd, dat de Lauriergracht in de zeventiende eeuw verre van een achterbuurt was. Wie wel eens een bezoek bracht aan de heer K. Huig, lid van de gevelstenen-commissie van het Kon. Oudheidk. Genootschap, die lange tijd het perceel nr. 12 bewoonde, kan zich een voorstelling maken van de ruimte en het comfort, waarover men voorheen in deze omgeving de beschikking had.
Aan deze onzekerheid heb ik een einde gemaakt door de publicatie van mijn archiefvondst:
Begraven in de Westerkerk 15-12-1661 “tKint van Jan Huydecoper van Maarsseveen, Lauriergracht, f 4.-“[64]. Bedoeld wordt een kind van mr. Joan Huydecoper (1625-1704), een zoon van de bouwheer en later ook burgemeester van Amsterdam. Niet gering is de mogelijkheid, dat Joan, de koper van 1622, het huis van Van den Enden betrok, hier bleef tot 1639, in welk jaar hij verhuisde naar het Singel bij de Vijzelstraat, waar Philip Vingboons voor hem een klein paleisje had gesticht (nr. 528, gebouw-Burgerwacht, in de tweede wereldoorlog door een neerstortend vliegtuig verwoest) en dat hij het oude pand op de Lauriergracht voor zijn zoon, Joan Jr., reserveerde[65].
Wij begeven ons nu naar het andere uiteinde van het tweede park. Hier lag voor de vergroting een stuk land, dat toebehoorde aan de “zydecraemer” Weinant Hermansz. In de breedte, langs de Caetsbaensloot en de Noordersloot, strekte het Oostwaarts ongeveer tot halverwege de toekomstige Lavendelstraet. Aan de Westzijde werd het belend door de zwaardveger Geert Arentsz., aan de oostzijde door Cornelis Jansz. Pot. De situatie van het erf was zodanig, dat het door de rooiingen ingrijpend zou worden gemutileerd. Voor de dwarsstraat en de kade stond Weinant dan ook ruim 31 roeden af, voor het water der gracht ruim 2 roeden[66]. Tot zijn dood bleef de zijde-winkelier zich aan zijn grond vastklampen. De nagelaten kinderen, Bayken, gehuwd met Cornelis Hermansz. van Limborch, en Abraham, alsmede de schoondochter, Hillegont Wyntges, weduwe van Herman Weynantsz., besloten de erfenis te verdelen. In 1625 vonden zij voor het goed een koper in de Westelijke buurman Geurt Arentsz[67].
Ook Cornelis Jansz. Pot[68], wiens erf na de vergroting op de Oosterhoek der Lavendelstraat lag, zag zich genoodzaakt, aanzienlijke repen grond op te offeren. Hij hield echter nog een flinke lap over. In de dwarsstraat bouwde hij een paar huizen, de rest liet hij braak liggen. Dit onbetimmerde stuk werd in 1624 door Cornelis Cornelisz. Pot, stellig een van zijn zonen, aan de mandenmaker Hendrick Jansz. Tuynman overgedragen[69].
Wij hebben reeds het gebied van het eerste park bereikt en treffen als buren-eigenaars van Poot aan: Pieter Willemsz., “ziekentrooster” en Jan Evertsz. Cloppenburgh, “boeckebinder”. Gezamenlijk hadden zij in 1608 “buyten de vijftich roeden deser stede”een tuin gekocht[70]. Geen jaar later deden zij het hof, waarin een “somerhuysken, prieel en plantagie”, over aan Dirck de Hart Jansz.[71]. Pieter Willemsz. kon zijn tuin niet vergeten. In 1614 kocht hij, alleen, de bezitting, thans uitgemonsterd met een “ganck van vyff voeten wytt, uytgaende aende Westzijde van twee huyskens, voor de voorsz. thuyn staende”, terug[72].Op de kaart van Balthasar Florisz. is van het vroegere rustieke karakter niets meer te bekennen. De twee “huyskens” hebben plaats gemaakt voor twee hoog opgetrokken percelen (thans de nrs.16 en 30) aan de achterzijde geflankeerd door een smal dwarshuis, en de tuin is volgebouwd met kleine woninkjes. In 1624 stond Pieter Willemsz, wiens scheppingen hem geen windeieren zullen hebben gelegd, nog als eigenaar te boek[73]. ’s Mans naam is door het nageslacht vergeten, maar de herinnering aan zijn beroep bleef de eeuwen door, tot heden toe, bewaard in de Ziekentroostersgang: Lauriergracht, tussen de nrs.30 en 50[74].
Ik laat nu een kleine reeks van elkaar belendende eigenaren in het eerste park volgen, de meesten onbelangrijke lieden en bezitters van onbelangrijke huizen en erven. De betekenis van de opsomming is hierin gelegen, dat ook de eigenaren der achtergelegen eigendommen, in de Laurierstraat, kunnen worden genoemd. Voor nader onderzoek zijn deze wetenswaardigheden van het grootste gewicht.
Wynant, “knoopmaecker”. Zijn erf werd aan de Westzijde belend door Pieter Willemsz., de ziekentrooster[75],en strekte voor van de gracht tot achter aan Jan Wilckensz., passementwerker[76]. Zijn erf werd aan de Oostzijde belend door Jan Beleyn en strekte voor van de gracht tot achter aan Henrick Luycksz. (Luycken), modderman, daarna Tieleman Dircksz., timmerman[77].
Jan Beleyn wonende te Utrecht[78]. Zijn erf werd aan de Oostzijde belend door Pieter van Dam[79] en strekte voor van de gracht tot achteraan Henrick Luycksz.[80]. In 1619 bood zijn weduwe, Janneke Christiaens, geassisteerd met haar zoon Christiaen Beleyn twee huizen aan onder één dak en een achterhuis te koop aan, staande Lauriergracht-Noordzijde, belend aan de Westzijde door Pieter Hermansz. en aan de oostzijde door Pieter van Damme, strekkende voor van de gracht tot achter aan Henrick Luycken [81].
Pieter van Dam. Zijn erf werd aan de Oostzijde belend door Paulus Buys en strekte voor van de gracht tot achter aan het huis waar “de drie boratten” uithingen, toebehorende aan Pieter Francen, bouratwerker, daarna Coenraat Jenich, diamantslijper, daarna Roelof Codde, lakenkoper, daarna Bartholomeus Moor[82]. In 1628 droeg Pieter van Dam aan burgemeester en thesaurieren over ruim vier roeden grond, nodig geweest voor de kade, en ruim één roede water, nodig geweest voor de gracht[83].
Paulus Buys. Hij bezat de helft van een erf, waarvan de wederhelft behoorde aan Adriaen Christiaensz. Het geheel werd aan de Oostzijde belend door Jan Jansz. van Hoorn de Jonge[84] en strekte voor van de gracht tot achter aan Pouwels Jansz., “koehouwer”, daarna Piecke Ulckes[85].
Jan Jansz. van Hoorn de Jonge, fabrikant van en handelaar in buskruit, zoon van de vroedschap en fabrieksmeester, Jan Jansz. van Hoorn, één van de leidende figuren bij de stadsvergroting van 1609-1614[86]. Zijn erf was bebouwd met een huis, staande ongeveer op de plaats van de tegenwoordige school voor electriciens, dat genoemd wordt “de woninge van Jan van Hoorn de Jonge”. Het strekte voor van de gracht tot achter aan het huis, waar “de drie vergulden spyckers” uithingen, toebehorende aan Francois de la Fontaine, spijkermaker, daarna Jacques Spiering, boormaker, daarna Gideon Crudenier, bouratwerker[87]. In 1627 droeg
Van Hoorn aan burgemeesteren en thesaurieren over ruim zeven roeden grond, nodig geweest voor de kade, en ruim twee roeden water, nodig geweest voor de gracht[88].
Onmiddellijk naast Van Hoorn lag een stuk land, dat toebehoorde aan de gouverneur-generaal van Oost-Indië, Gerrit Reynst.[89] De rooiingen maakte er een hoekerf van, aan de Oostzijde begrensd door de kade van de Prinsengracht, aan de Zuidzijde door de kade van de Lauriergracht. Gelegenheid om van de nieuwe toestand te profiteren, kreeg Reynst niet. Hij stierf in 1615 en toen namen zijn beide zwagers, Jaques Niquet en Bartholomeus Moor, als voogden over de minderjarige kinderen, en Samuel Blommaert, als echtgenoot van Catharina Reynst, dochter van de gouverneur-generaal, het bewind van zijn goederen in handen.[90] Zij verdeelden de grond in vijf erven, die in 1617 overgedragen werden aan vier kopers: Adriaen Joosten, een metselaar[91], Gideon Jochemsz., een timmerman[92], Adriaen Michielsz., een “getouwenmaecker”[93] en Jan Willemsz. van Arnhem, die twee erven voor zijn rekening nam[94]. In 1625 waren deze vijf erven, op een klein gedeelte na, met huizen en achterhuizen betimmerd. Slechts één er van was opgericht aan het front aan de Lauriergracht, de anderen hadden hun voorgevel aan de Prinsengracht[95]. Het schijnt dat Gideon Jochemsz. in het door hem gebouwde pand ging wonen[96].