J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XVII Het Weespadt (Rozenstraat, Laurierstraat)

Het Weespadt aan de Noordzijde begrensd door de Pottebakkerssloot. welker ”Jordaan”-pand later, na demping, deel uitmaakte van de Rozenstraat; aan de Zuid-zijde door de 12 voet brede Lynbaenssloot, welker ”Jordaan”-pand later bijdroeg tot de vorming van de Laurierstraat.[1]

Wagenaar meende, dat de naam van het land iets te maken had met het in 1630 in de Laurierstraat (Zuidzijde) opgerichte Walenweeshuis. [2] Waarschijnlijk dacht onze grote historieschrijver alleen aan de schamele resten van het oude verkeerspad, die ook thans nog bestaan, en scheen hij er geen vermoeden van te hebben, dat men in de zestiende eeuw aan het woord padt twee betekenissen toekende. Als veldnaam nu was ”Weespadt” reeds in 1568 bekend.[3] In latere acten leest men: ”der Weeskinderen lant”.[4] ”des voors. Weeshuysen lant”,[5] ”het Weeshuyslant”[6], enz. Aangenomen mag worden, dat onze vermaarde stedelijke instelling van 1528 reeds lang voor 1579, in welk jaar zij de goederen van het St. Luciënklooster verkreeg, [7] eigenares was van grote partijen land op het weer, misschien wel van het weer in zijn gehele uitgestrektheid. De veronderstelling van Ter Gouw, dat een zekere wees de peetvader van het land zal zijn geweest, mist alle grond.[8]

Voor de jaren na 1578 staat het vàst, dat het Weeshuis op het veld aanzienlijke hoeveelheden erven bezat. De Zuidersloot was gegraven op last der Weesvaderen[9] en in het gebied der latere fortificaties lag een dwarssloot, die almede aan het gesticht toebehoorde.[10]

Om voor ons onbekende redenen ontdeden de Weesmeesters zich in 1582, 1583, 1588 en 1592 van talrijke padgedeelten.[11] Alles verkochten zij niet. Nog in de tweede helft der zeventiende eeuw bezaten de wezen een lap grond, geheel achteraan bij de Wetering.[12]. Omtrent de drijfveren tot vervreemding op zo grote schaal kunnen wij slechts gissingen maken. Mej. dr. Van Eeghen heeft er op gewezen, dat het landbezit in de zestiende eeuw verre van winstgevend was. Gemakzucht had geleid tot het in gebruik geven van gronden op eeuwigdurende pacht, die steeds gelijk bleef. Wel bestond ook het stelsel der termijnpacht, maar deze, die naar omstandigheden verhoogd of verlaagd kon worden, werd alles behalve geregeld betaald.[13] Denken wij verder aan het verschijnsel der waardedaling van het geld, juist in het tijdsgewricht rond 1590,[14] waardoor zowel de eeuwige als de termijnpachten langzamerhand een etherische substantie werden, dan kunnen wij ons indenken, dat de Weesmeesters het prijsgeven van hun landerijen en contanten in de kas prefereerden boven een omslachtige administratie van nietigheden.

Midden over het veld liep een 14 voet brede straat, het Weespadt in eigenlijke zin, zodanig, dat het ganse weer verdeeld was in twee lange en smalle stroken: een Noordelijke en een Zuidelijke.[15] Vóór 1578 begon het pad aan het Singel bij de latere Oude Leliestraat, na 1586 aan de toenmalige buitensingel tegenover het midden van de Zuidelijke bocht, die de stadsgracht om het derde bolwerk maakte, dat is in onze waarden uitgedrukt: ongeveer het midden van de Raadhuisstraat (doorbraak 1895).

Al vroeg had het Weeshuisland, gunstig gelegen (onmiddellijk buiten de Jan Roodenpoort) tot bewoning aangelokt.[16] In het begin der zeventiende eeuw huisde hier een talrijke bevolking, voornamelijk bestaande uit handwerkslieden, zoals schoenmakers, looiers, smalle-, passement-, bourat-, bombazijn-, borduur-, damast-, servet- en tafellakenwerkers, wolkammers, noppen- en linnenwevers, trijpververs, tapissiers, droogscheerders, litsekoordenmakers, goudsmeden, spelden- en naaldenmakers, koperwerkers, boekbinders en lijndraaiers. Op geen ander pad strekte zich de bebouwing zover in Westelijke richting uit, zeker tot aan of dichtbij de tegenwoordige Lijnbaansgracht. In het Weespadt moet men het centrum zien van de in de stadspolder gegroeide tweede voorstad, die in het Noorden begrensd werd door de huidige Rozengracht, in het Zuiden door de Elandsgracht. Alleen door zijn rommeligheid en buitensporige lengte onderscheidde het pad zich van een gewone stadsstraat. Er waren zelfs dwarssteegjes aangelegd, die deftig naar een tweetal geërfden, de Pelgromsstraet en de Koeckstraet werden genoemd.[17] Voorts kende men er een Cuyperssteech[18] en een Styffsterssteechgen.[19]

Evenals bijna overal op de paden vertoonde ook hier (althans na de grote uitverkoop, die het Weeshuis had gehouden) de eigendomstoestand van de bodem een beeld van uiterste versnippering. Wat hun aantal betreft, domineerden onder de geërfden de schoenmakers . De meesten van hen zullen wel binnen de muren der stad woonachtig zijn geweest en daar ook hun winkel en werkplaats hebben gehouden, terwijl zij buiten, op eigen grond, een looierij exploiteerden.[20] Enigen der grootste eigenaren wil ik thans aan de lezer voorstellen.

Aan de Noordzijde van het pad bezat (zie vorige hoofdstuk) de lakenkoper en letterkundige Pieter Laurensz. Spiegel, een broer van de bekende dichter, een tuin van vrij grote afmetingen , later gelegen in het eerste park der Rozenstraat-Zuidzijde.[21] Oorspronkelijk reikte de bezitting veel verder naar het Oosten, dan de voorstelling, die Balthasar Florisz. er in 1625 van gaf, zou doen vermoeden. Toen Spiegel in 1616 ruim tien roeden grond aan de stad overdroeg, ”gebruyckt tottet maecken van de Roosestraet, affgenomen van zyns comparants thuyn ende halve sloot”, werd als Oostelijke begrenzing van die strook opgegeven : ”de Heerestraet vande Princegraft.”[22] Zijn gedragingen als eigenaar vertoonden veel overeenkomst met die van zijn neef. Na de totstandkoming van het stratenplan op het nieuwe werk verkocht hij wel het hoekerf en nog een paar aanliggende terreintjes,[23] die weldra met huizen bezet waren, maar in de volgende jaren bleef hij volslagen inactief.

Niet ver van de Spiegelstuin verwijderd lag het erf van de lakenkoper Jan Jansz. Brandaris, alias Lindeworm. Ofschoon de begrenzing niet met exactheid is aan te geven, tengevolge van het duister spreken der acten, kan wel zoveel worden gezegd, dat het land (reeds vermeld in 1592)[24] te vinden was in de hoek, later gevormd door de Laurierstraat-Noordzijde en de Prinsengracht. Een gedeelte van zijn grond had Jan Jansz. (overleden in of voor 1608)[25] ingericht tot een ”raem”. De weduwe, Neel Willemsdr., zette het bedrijf van haar echtgenoot niet voort. Wel had zij een zoon, ook Jan Jansz. geheten, en ook drager van de beide toenamen zijns vaders, maar deze geneerde zich met het verkopen van kazen. De belangstelling voor de raam was dus verflauwd en daarom verkocht Neel dit terrein in 1611 aan de lakenkopers Pieter Jacobsz. Block en Lubbert Gerritsz.[26] Toen de nieuwe rooilijnen waren vastgesteld, verdeelde Jan Jansz (de jonge), eigenaar geworden na de dood van zijn moeder, het restant in huiserven. Een tweetal ervan verkocht hij in 1617[27]. Twee andere bood hij in hetzelfde jaar te koop aan.[28] Het wilde blijkbaar niet vlotten, hij begon althans te timmeren. In 1620 bezat hij in de Laurierstraat-Noordzijde twee huizen, uithangende resp. ”de witte pluijm” en de ”swarte raven”. Laatstbedoeld pand werd aan de Westzijde belend door de hoedenmaker Dirck Botbergen. Aangezien het niet denkbaar is, dat Jan Jansz. zelf zijn huizen van een uithangend bord had voorzien, zullen beide verhuurd zijn geweest. Ook deze eigendommen wenste hij niet te behouden. De 13de Januari 1620 maakte hij bekend, dat hij kopers zocht [29]

Het is wel merkwaardig, dat meer dan honderd jaar later op de Prinsengracht ten Zuiden van de Rozengracht een Lintworm woonde.[30] Een nazaat?

In de omtrek van de latere Lavendelstraet (1e Laurierdwarsstraat) bezat Pieter Martsz. Codde een stuk land, dat hij in 1592 door aankoop uitbreidde. Verkopers waren de regenten van het Weeshuis, die als condities stelden, dat in het midden een pad moest blijven liggen van 14 voeten breed, te onderhouden ”met goede, vasten aerd” en dat op de grond geen huizen mochten worden gebouwd zodanig, dat de ”naegebueren” er zich door behinderd zouden voelen. Ontstond er kwestie, dan verbleef het doorhakken van de knoop aan ”goede mannen”. Toonden de buren zich tolerant, of hadden de lekenrechters een uitspraak gedaan, die de baan voor het timmeren vrij maakte, dan ,moesten er aan de voorzijde der nieuwe huizen, twee voeten erfs uitgespaard worden, te behoeve van ”opgaende veynsteren ende stoupen”.[31]

De rest van het verhaal gelijkt veel op dat der Lindeworms. Pieter Codde stierf (in of voor 1615) en zijn weduwe, Mary Roeloffs, aarzelde, niet, het terrein, dat zich aan weerszijden Van de Lavendelstraet uitstrekte, van de Rozenstraat tot de Laurierstraat, erfsgewijze aan de man te brengen. Ook liet zij (het servituut zal na de stadsvergroting wel als vervallen zijn beschouwd) hier en daar een huis neerzetten, welke percelen successievelijk dezelfde weg gingen. Nog bij het leven van Mary en ook na haar dood (1618) volgden de twee zonen, Marten en Roelof, beiden lakenkopers, ten opzichte van de hun toekomende erven en opstallen op het vroegere Weespadt een gelijke gedragslijn.[32] Een van de nieuwe eigenaren van een erf in de Lavendelstraet heette Willem Wickertsz, van beroep kalkmeter. Hij bouwde een huis en plaatste in de gevel een steen, voorstellende ”de calckmeter”. Reeds in 1634 verkocht hij het pand,[33] niet de steen, die nog lang de faam van de spoedig geëclipseerde bouwheer bleef verkondigen.

Een vrij vermogend man moet de schilder Gerrit Dircxsz zijn geweest. Voor het eerst in 1598 ontmoeten wij hem als de eigenaar van een stuk land gelegen aan de Noordzijde van het pad.[34] Zeven jaar later kocht hij een erf, eveneens op de Noordelijke strook, dat aan de Westzijde begrensd werd door een ”dwarsstraet” en strekte van voor van het pad tot halverwege de Pottebakkerssloot. Het erf had toebehoord aan Franchoys Couck, die de Oostelijke helft van het belendende, acht voeten brede zijstraatje behield.[35] Op het verworven terrein bouwde Gerrit Dircxsz. een huis. In 1618 nam hij van Couck diens aandeel in het straatje over, benevens de helft van het Weespadt, voor zover dit langs zijn grond liep.[36]

Na het overlijden van Gerrit Dircxsz. hertrouwde zijn weduwe, Tryntje Willems, met een zekere Reyer Claesz.. Ook Tryntje stierf en aan haar tweede echtgenoot verbleef de plicht, bij de overdracht aan de stad der afgerooide repen erfs enz. namens de kinderen uit beide huwelijken der vrouw en namens de andere mede-erfgenamen als comparant op te treden. De transportacte geeft enige inlichtingen omtrent de omvang en de ligging van Gerrit Dircxsz.’ onroerend goed op het Weesland. Ca. 8 roeden grond en water had de schilder moeten afstaan voor het maken van de Rozenstraat, ca. 4 roeden grond en water voor het maken van de Laurierstraat, en ca. 14 roeden grond en water voor het maken der kade van de Lijnbaansgracht. In de acte wordt het Noordelijk complex een ”thuyn” genoemd, het Zuidelijke een ”erff”. [37]

Of ook het door Gerrit Dircxsz. gebouwde huis in deze omgeving stond? Ik waag dit te betwijfelen. Van een dwarsstraat is ter plaatse op de kaart van 1625 niets te bespeuren. In de Rozenstraat even voorbij de Rozemareynstraet (2e Laurier-dwarsstraat) tekende Balthasar Florisz. een breed zijpad en op de Oosterhoek daarvan een huis. Het is de nog bestaande Schilderssteeg (tussen de nrs. 153 en 175), die eerstgenoemde straat met het Vuile Weespad, een overblijfsel van de oude verkeersweg, verbindt.[38] Ik moet erkennen, de naam Schilderssteeg in de onderzochte periode niet te hebben gevonden. Hij kan dus van latere datum zijn; niet gering echter is de kans, dat hij de herinnering bewaart aan Gerrit Dircxsz.

Een voornaam grondbezitter was de zoëven terloops genoemde Franchoys Couck. Zijn erven lagen aan beide zijden van het Weespadt, zowel ten Oosten als ten Westen van het dwarspad (dat een verlangstuk bezat in de richting van de Lijnbaenssloot) en reikten na de stadsvergroting Noordwaarts tot de Rozenstraat, Zuidwaarts tot de Laurierstraat. De historie van Couck’s eigendommen in deze contreien levert niets op, dat belangwekkend kan worden geacht. Het is een eentonig verhaal van erven- en huizenverkopingen, reeds aanvangende in 1604 en in 1625, toen de weduwe, Elisabeth Willems, het werk van haar man had overgenomen, nog niet geëindigd.[39]

De bekende koopman en industrieel Cornelis Tongerloo, die waarlijk niet alles op één kaart zette, bezat ook op het Weespadt, in de nabijheid van Couck, niet te versmaden vaste goederen. In 1605 stierf een zekere Evert Albertz. of Eyleres, die bij zijn leven gewoond had ”opt eynd van tweespat op tongerls erve”. [40] Een jaar later is er sprake van een ”spycker” (pakhuis), toebehorende aan Tongerloo.[41] De 4e juli 1614 droeg Tongerloo twee woningen onder één dak met haar erven, belend aan de Westzijde door Franchoys Couck, aan de Oostzijde door het Styffsterssteechgen, over aan Joost Burchertsz. [42] Nu worden in de hierboven besproken transportacte, krachtens welke Gerrit Dircxsz. de Oostelijke helft van het dwarspad van Franchous Clouck overnam, de erfgenamen van Cornelis van Tongerloo (deze stierf in 1617) genoemd als de eigenaren van de Westelijke helft. Voor de hand ligt het dus, de ”dwarsstraet” (Schilderssteeg?) en het Styffsterssteechgen aan elkaar gelijk te stellen. Geheel zeker is de zaak natuurlijk niet.

Executeurs van Tongerloo’s testament waren, zoals eerder opgemerkt, Jaspar van Tongerloo en Jacob Haesbaert. Tezamen vormden zij een zeer actief tweemanschap. In hun kwaliteit kochten en verkochten zij op het nieuwe werk erven en huizen bij de vleet. Hier volgt een staaltje van hun bedrijvigheid.

Aan de Westzijde van de Rozemareynstraet, tussen het Weespadt en de Laurierstraat, verrezen al spoedig (1613 à 1614) twee huizen, die omstreeks 1617 toebehoorden aan Pieter Plucque (dezelfde als de trijpwerker Pieter Plucke, die in de Bloemstraat twee erven bezat?). Het pand op de hoek van het Weespadt bestond eigenlijk uit twee percelen, onder één dak gebouwd, en deed dienst als ”werckhuys”. Het tweede pand, aan het vorige belendend, waarvan de voorgevel gericht was naar de Laurierstraat en dat dus, evenals het tegenwoordige nr. 162, tot de straat behoorde, zal dan het woonhuis zijn geweest. Het was gesierd met een uithangend bord, voorstellende ”de witte leeuw off twapen van Gent”. Plucque ging failliet en bij de executie in 1617 gingen de twee (drie) percelen over aan de koopman Egbert Woutersz. Zonder winst of verlies deed deze de 1e juli 1621 de koop over aan Jaspar van Tongerloo en Jacob Haesbaert, die reeds de volgende dag de verschuldigde som op het stadhuis afdroegen.[43] Drie dagen later echter verklaarden de zwagers voor schepenen, de huizen over te dragen aan ….. Egbert Woutersz.[44]Welk geheim kan hier achter zitten? Vermoedelijk traden de zwagers op als hypotheekgevers ten behoeve van de koopman. die zo gaarne de huizen wilde behouden, maar niet in staat was, het gerecht, dat klinkende munt eiste, te voldoen.

Ik kom nu aan de laatste grondbezitter in het groot (relatief gesproken natuurlijk): de ”bombasynwercker” en ”verwer” David Coster. Geboren te Dendermonde, kwam hij in Amsterdam tot welstand. Behalve op het Weespadt was hij ook gegoed, zelfs in rijke mate, op het Brabantsch padt. In 1608 bood Coster een groot gedeelte van zijn op het Weespadt (Noordelijke strook) gelegen landerijen te koop aan. Condities waren, dat ”de vercoper naer hem zal nemen de ramen ende het raemhuysgen, mitsgaders het lootsgen opte voorsz. erven staende, ende dat de copers, ingevalle zy luyden de voorsz. erven quamen te betimmeren, voor van de zelve erven tot stoepen ende opstaende veynsters zullen moeten laeten leggen twee voeten ende oock gedoghen, dat het water, comende van het erff van Marselis Pietersz., voorby dese erven uytganck zal hebben”.[45] Door grondstuk nr. 1, belend aan de Westzijde door Baltes. van de Venne, liep een slootje, dat de koper zou moeten ”demmen”. Voor 441 gld. werd Cornelis Jansz. Cramer eigenaar van nr. 1.[46] Ook de andere nummers gingen grif van de hand.

Ruim een jaar later al wenste Cramer van zijn grond afstand te doen. Uit de aankondiging vernemen wij, dat de ”thuyn”, gelegen op het Weespadt tegenover de ”drie roemers”, vier roeden breed was, dat er een nieuw ”speelhuysgen” op stond en dat de koper gehouden zou zijn, bij te dragen in het onderhoud der twee bruggen, die de verbinding tot stand brachten resp. met het Lynbaens- en Pottebackerspadt en ook in dat van de weg. ”sulcx datmen [over] deselve tot allen tyden sal mogen bequaemel. drooch gaen”. Ging hij bouwen, dan golden dezelfde voorwaarden als in 1608.[47] We weten nu, waar de terreinen, die David Coster in 1608 verkocht, gezocht moeten worden: tegenover ”de drie roemers”, dus bewesten de latere Rosemareynstraet.

Zijn woonplaats was niet ver van daar. Toen hij de 5e December 1609, als weduwnaar, ten huwelijk aantekende, gaf hij als adres op: Weespadt.[48] Bij zijn derde huwelijk, in 1618, heette het: Laurierstraat.[49] Niet onwaarschijnlijk bedoelde hij in beide gevallen precies hetzelfde.

Op een of andere wijze moet hij de aandacht van de overheid op zich hebben gevestigd. Bij de aanstelling, in 1616, van brandmeesters behoorde hij tot de uitverkorenen. Zijn ambachtsgebied omvatte het Zuidelijk gedeelte van het nieuwe werk, strekkende van de Laurierstraat tot en met de Passeerdersgracht, het zevende kwartier. Als collega zag hij zich toegevoegd Pauwels Jansz.[50]

Het was er verre vanaf, dat David Coster in 1608 al zijn op het Weesland gelegen gronden had verkocht. Een grote partij hield hij stevig vast en gedurende tal van jaren wordt hij in de kwijtscheldingsacten, enz. alleen maar als lenden genoemd.[51]

Reeds vóór de vergroting begon hij te bouwen; na 1614 ging hij hiermede voort. Al zijn huizen en erven worden aangeduid als deel uit te maken (zonder een aaneengesloten complex te vormen) van het laatste blok, staande en liggende hetzij in de Rozenstraat, hetzij in de Laurierstraat, hetzij in de Rosemareynstraet. Als eigenaar was hij dus een buurman van Couck, Gerrit Dircxsz. en Tongerloo (na 1617 de erfgenamen), wier gronden in het achterste blok een wonderlijk mozaïek te zien gaven.

Een der percelen in de Laurierstraat-Noordzijde was Coster’s ververij. Onmiddellijk ten Oosten ervan stond een eveneens aan Coster behorend pand, misschien zijn woonhuis, dat ”de Konynebergh” heette. Nu liep er nog in deze eeuw tussen de nrs. 202 en 232 de Konijnenbergsgang.[52] Ter plaatse heeft een verbouwing en vernummering plaats gehad. De thans verdwenen gang strekte zich uit ter hoogte van het tegenwoordige nr. 216. Nemen wij het panorama van Balthasar Floris voor ons, dan zien we op dit punt een huis met achterhuis (de ververij?) en er naast een huis met de voorgevel aan het oude pad (de Konynebergh?), voorzien van een achtertuin aan de Laurierstraat. Eerst toen dit achtererf betimmerd werd, zal een gang (de Konijnenbergsgang?) onontbeerlijk zijn geweest.[53]

David Coster heeft zich op het door hem bereikte maatschappelijk niveau niet kunnen handhaven. De 31e Januari 1623 werd een van zijn huizen, staande Rozenstraat-Zuidzijde, strekkende het erf tot halverwege het pad, bij executie verkocht.[54] Het was slechts een voorproefje. Een paar jaar later legde het gerecht beslag op ”de Konynebergh”, een tuin in de Rozenstraat en een huisje in de Rosemareyndwersstraet (het in wezen gebleven pad).

Eerstbedoeld pand, staande Noordzijde Laurierstraat, breed ”vooraen de straet mettet erff” omtrent 34 voeten en achter omtrent 33 voeten, ”langh t erve mettet halve weespadt daerinne gereeckent” omtrent 79½ voet (een omschrijving, welke mijn hypothese betreffende de plaats van het huis schijnt te bevestigen). werd de 23e Januari 1626 voor 1100 gld. verkocht aan Tymen Lambertsz., die de koop kort daarna overdeed aan Jaspar Jansz., ”dienaer vande Heeren Raden ter Admiraliteyt”.[55]Het huisje aan het pad, dat slechts 308 gld. opbracht, kreeg als eigenaar de spegiliewerker Jan Hepkens.[56] De tuin, breed ca. 40 voet en lang ca. 88 voet (van de straat tot de as van het pad) ging voor 385 gld. over aan de wijnkoper Jan Pietersz. Delfft.[57]

Even sta ik stil bij een korte geschiedenis, waarin iemand de hoofdrol speelde, die dezelfde naam droeg als de in 1616 aan David Coster ter zijde gestelde brandmeester. Op het Weespadt, ”verby de mennisten kerck” stond omstreeks de jaren 1610-1614 een herberg, waarvan een Pauwels Jansz. de waard was. De man schijnt van zijn zaak een der beste klanten te zijn geweest. Deswegen waag ik het zonder meer niet, hem met de brandmeester te vereenzelvigen. Intussen, de mogelijkheden van berouw, inkeer en daarop volgende verheffing in stadsdienst zijn niet uitgesloten. Reden, waarom ik een tweetal voorvallen uit zijn leven openbaar maak.

In Januari 1610 werd de Gereformeerde Kerkeraad gerapporteerd, dat Pauwels Jansz. zich (tijdens de juist gepasseerde feestdagen?)”in dronckenschap verlopen” en zich ”onordentelyck aengestelt” had. Het liep af met een gepeperde waarschuwing.[58]

Enige jaren later verviel de hospes in een andere zonde. Eind 1613 of begin 1614 had hij ”bier op borgers excys ingeleyt”. Het Consistorie, wederom optredend als censor morum, stuurde ds. Ursinus op hem af. Bij diens komst bleek, dat Pauwels met de belastingpachter reeds een vergelijk had getroffen. Desniettegenstaande oordeelde de vergadering het nodig, de overtreder te ontbieden. Pauwels Jansz. verscheen, gewapend met een ”hantschriftgen”van de pachter, dat hem disculpeerde. De broeders droegen hem met klem op, voortaan oprecht te handelen ”ende dat hy hem van den dranck wachte, tot de welcke hy voor desen wat genegen is geweest…..ende is also op syn eygen beproevinge tot de tafel des Heeren toegelaten.”[59]

In dit verslag mag een aantal kleinere grondeigenaren, die om de een of andere reden de aandacht trekken, niet ontbreken. De “cruydenier” Michiel Nanningsz. ( een broer van de apotheker Cornelis Nanningsz. de With? )[60] bezat op het Weespadt een tuin, “langh, neffens tpadt heen te meten”, 12 roeden. Aan de Westzijde werd deze vrij grote lap belend door Franchoys Couck. In 1598 deed Michiel er afstand van.[61]

De altijd actieve Jacob Cornelisz. Pot, die blijkbaar een bijzondere voorkeur aan de dag legde voor het midden-rayon van het nieuwe werk, kocht in 1613 een huis en erf, Noordzijde van het pad, in de nabijheid van de latere “groene hoet” ( zie beneden ).[62]

Gerrit Tielemansz., Utrechter van geboorte en ziekentrooster van beroep, was eigenaar en bewoner tegelijk van een huis, Rozenstraat-Zuidzijde.[63] In 1625 droeg hij aan Cornelis Jansz., “cramer”, een huis en erf over in de Rosemareynstraet, “met een poortge (het oude pad) in te gaen”. Lenden aan de Oostzijde was de koper, aan de Westzijdede hoedenmaker Thomas Morgan.[64]

De 6e Juni 1611 transporteerde Cornelis Jansz., “burger der stadt Amstelredam”, ten overstaan van schepenen van Nieuwer-Amstel, aan Jan Pietersz. Vrelandt, diaken der gemeente, “daer aff dat Lubbert Gerretsz. nu tegenwoordel. de oudste Leraer aff es (de Waterlanders) en dit ten behoeve van de armen dier gemeente, vier roeden land “met alle tgunt aert ende nagelvast daer op staende is, gelegen in den banne voornt. aende Noortzyde vant Weespadt buyten Jan Rooden poort”. Een gang, vier voeten breed, was bij de overdracht inbegrepen. Het geheel strekte voor van het pad ter halver sloot van het Pottebackerspadt.[65] Vermoedelijk bouwden de armverzorgers op de grond een hofje voor behoeftige lidmaten. Toen althans op Nieuwjaarsdag 1614 een zekere Gryet Jans in de kerk bij de Toren de plechtigheid van de doop had ondergaan, verklaarde zij te wonen “opt Weespat[66] in de gemeenten huyses”. Van dit gesticht heb ik geen verdere sporen gevonden. Zelfs de plaats kon ik niet vaststellen. Misschien zijn het de drie huizen met de voortuintjes, Rozenstraat- Zuidzijde (kaart van Balthasar Florisz.) tegenover “de drie roemers”. In 1610, dus nog voor het transport der drie roeden land, kende men op het Weespadt (zie boven) een “menniste kerck”. Waar? Van welke gemeente?

Tijdens het voltrekken van het uitbreidingsplan (ca. 1612-1614) ging het voorpad geheel verloren in de erven en wateren van het nieuwe grachtendistrict.[67] Dit lot deelde het met alle voorpaden, die door de Prinsengracht afgesneden werden. Er moet in talrijke huisgezinnen een stemming hebben geheerst, welke die van een kleine paniek nabij kwam. Ieder toekomstige beschrijver van Amsterdams geschiedenis tijdens het twaalfjarig bestand zij een onderzoek naar de gemoedsgesteldheid der verdrevenen, meest kleine handwerkslieden, zelfstandige zowel als onzelfstandige, ernstig aanbevolen. Nergens zal een geprikkeldheid zo groot zijn geweest als op het dichtbebouwde Weespadt- gedeelte, dat tot ontruiming en ondergang gedoemd was.

Ook op het nieuwe werk waren, al handhaafde men de oorspronkelijke polderverkaveling, de veranderingen van ingrijpende aard. Ik bedoel niet het maken van de Rozen- en Laurierstraat na demping van de Noorder- en Zuidersloot[68], ook niet de doorbraken, die een voortzetting der Lavendel- en Rosemareynstraet betekenden (thans 1e en 2e Laurierdwarsstraat [69], evenmin de afrooiingen ten behoeve van hoofd- en zijstraten, Prinsen- en Lijnbaansgracht, die tal van grondeigenaren zich moesten

laten welgevallen[70], maar wel de noodzakelijkheid, om voortaan de huizen op te

trekken aan de beide hoofdwegen, met als waarschijnlijk gevolg: een gaandeweg verdwijnen van de oude middenstraat. Dezelfde verschijnselen deden zich voor op het Spaensche leger en in het Tuynpadt. Frontveranderingen waren ook elders op het nieuwe werk geen uitzondering; men denke aan het Plempenpadt. Meer dan één eigenaar, die een huisje bezat aan een ten dode opgeschreven pad, zal zich onbehaaglijk hebben gevoeld. Men schikte zich echter, nam zijn padhelft in gebruik en trof verder alle nodige maatregelen.

Geheel anders ontwikkelde zich de toestand op het stadgeworden, tussen de Prinsen- en Lijnbaansgracht terecht gekomen Weeslandsegment. Hier wreekte zich de achteloze politiek van de stedelijke regering: het niet aantasten van de rechten der grond- en huiseigenaren, voor zover zij, na de aanleg van grachten en straten, in het bezit van hun terreinen en panden waren gebleven. In het gebied der Keizers- en Prinsengracht had deze politiek geen ernstige gevolgen. Hier immers zou geen enkel erf in zijn oude gedaante bruikbaar zijn geweest. Stukjes en brokjes grond (drie-hoeken en parallellogrammen), afkomstig dikwijls van diverse eigenaren, moest men hier aaneenpassen, om de nieuwe bouwterreinen samen te stellen, waarop weldra de grote koopmanshuizen met hun tuinen zouden verschijnen.

Wat echter geschiedde op het nieuwe werk? Het merendeel der erven kwam, op enkele onbetekenende coupures na, ongerept uit de baaierd van rooien en delven te voorschijn. Een groot aantal huizen overleefde de slag en bleef ook na de vergroting zijn oude bewoners onderdak en werkgelegenheid bieden.

Bepalen wij ons tot het Weesland. Inderdaad verdween in het eerste blok tussen Laurier- en Rozenstraat reeds vóór 1625 de vroegere landweg geheel en al, maar in het tweede en derde blok handhaafde zich een groot gedeelte bijwijze van tussenstraat, levend als een afgesneden stuk van een regenworm. Het bewuste fragment werd door de Rosemareynstraet zodanig doorsneden, dat men Oostwaarts het kleinste overblijfsel, Westwaarts het grootste vond (bijna tot de Lijnbaansgracht toe). Als “eigen weg”, niet onteigend door de stad, maar gelaten aan de geërfden ter weerszijden, die allen een half padgedeelte volledig in eigendom bezaten, kon het straatje blijven voortbestaan, zolang de noodzaak dit gebood. En het voldeed ook werkelijk aan een behoefte, want aan beide kanten verhieven zich huizen en huisjes, stellig alle oude getimmerten uit de landelijke periode, die, wanneer hun achtererven afzonderlijk waren verkocht, bij opheffing van het pad, van een normale uitgang naar de hoofdstraten zouden zijn verstoken. Waarschijnlijk is op de plaats van het eerste en tweede blok de betimmering nimmer intensief geweest. Hier zal men vóór de vergroting in hoofdzaak tuinen (die van Spiegel b.v.), ramen en andere onbebouwde terreinen hebben gevonden. Voor instandhouding van het pad bestond hier aldus geen enkele reden.

Raadpleegt men de registers der executie-verkopingen, dan krijgt men geen hoge dunk van de bouwsels, die langs het gespaard gebleven straatje stonden opgetrokken. In 1625 bracht een huis met erf, strekkende van het midden van het pad tot de Rozenstraat (volledige diepte dus) 717 gld. op.[71] In 1626 bedroeg de opbrengst van een huis met erf van halve diepte 308 gld.[72], een jaar later betaalde men voor een gelijk geval 306 gld.[73]. Het zullen oude, houten krotten zijn geweest, nog van vóór de stadwording, zoals ik boven ook reeds vermoedde. Consolidatie van de geworden toestand werd in de hand gewerkt door afbraak en weder-opbouw in steen, of door grondige restauraties in later jaren. Weliswaar bracht de “Konynebergh”, van welk huis ik betoogde, dat het ook aan het pad stond, bij een gerechtelijke verkoping 1100 gld. op. Misschien was het nog niet oud en bezat het gemetselde muren..Men vergete bovendien niet, dat het ten tijde van de executie (1626) tot de Laurierstraat werd gerekend.

Intussen was het pad voor de aangeërfden, die bij voortbestaan het grootste belang hadden, mirabile dictu, een bron van voortdurende angst geworden. Wie immers zou een eigenaar kunnen beletten, zijn padhelft te overtimmeren? Met afsluiting van één der of beide fragmenten aan de Rosemareynstraet moest ieder dagelijks rekening houden. Men kan zich voorstellen, dat de onzekerheid een nadelige invloed uitoefende op de verkoopbaarheid der huizen en dus op de prijzen. Aan ieder adspirant- koper diende te worden voorgehouden, dat hier een kwestie lag. Niemand zou bezwaren kunnen opperen tegen overbouwing van de blinde einden af. Deze heeft inderdaad plaats gehad. De twee straatjes zijn heden ten dage veel korter dan in 1625. Vooral de Westelijke uitloper is sterk ingekrompen. Maar wie zou een dergelijke werkwijze dwingend voorschrijven? De stedelijke regering? Voor zover ik weet, heeft zij nimmer ingegrepen.

In enkele acten vindt men de bestaande vrees tot uiting gebracht. De 5e April 1618 droeg Carsten Coopal aan de spigiliewerker Jan Hepkens ( Hepkis, Hepkes, Epkens ) een huis en erf over, staande en gelegen in de Rosemareynstraet, “in een slopgen[74] in te gaen, met een vryen uytganck”. Lendenen waren: Christoffel Hasebroeck aan de Oostzijde en David Coster aan de Westzijde. Het huisje “met de plaetse daer achteraen” strekte voor van het pad tot achter aan David Coster. Bij het transport was het “halve slopgen, voor desen huyse gelegen”, inbegrepen. Als conditie stelde Coopal, dat Hepkens “tselve slopgen niet sal mogen betimmeren”. Voor het geval echter, dat “in tyden ende wylen den uytganck vant voorsz. slopgen soude mogen gestopt worden”, beloofde Coster, mede comparerende, de koper “een andere uytganck te leveren”.[75]

Terzijde wordt opgemerkt, dat Jan Hepkens geboren was te Buitenpost en in 1621 in het huwelijk trad. Bij het aantekenen gaf hij als adres op: Rosemareynstraet.[76] Waarschijnlijk woonde hij toen in het door hem in 1618 gekochte huis aan het pad, dat officieel geen naam droeg. Zoals wij weten, kocht Hepkens in 1626 het aangrenzende huis en erf, tot nu toe eigendom van David Coster.

Vastbesloten waren de belanghebbenden, om, wanneer de altijd boven het hoofd hangende afsluiting een feit dreigde te worden, niet stil te zitten. Zij hadden de keus uit twee acties: minnelijke schikking en een beroep op de rechter. Uit het volgende blijkt, dat de hoofden bij elkaar waren gestoken. De 8e April 1620 droeg Jacob Willemsz. aan Gerrit Jansz, van den Bosch over een huis en erf in de Rozenstraat, strekkende voor van de straat tot in het midden van het Weespadt, alwaar de grond stuitte tegen die van Franchoys Couck. “Alsoo van wegen het oude Weespadt”, lezen we verder in de transportacte, “voor sooveel de halve straet aengaet, questi ontstaen is ende deselve halve straet aen dit erff mede roert ende gelegen is, wert (=wordt) geconditioneert, dat de coper alle deselve pretenties tot synen lasten neemt ende beloofft, den vercoper daervan ten eeuwigen dage te vryen, oock geen moeyenisse ofte naemaninge daervan te doen, tsy hoedaenich dat de questie daeraff verstaen ofte by vonnisse uytgesproocken soude mogen werden”.[77]

Is er werkelijk een vergelijk getroffen, of heeft men een uitspraak van de schepenbank uitgelokt? Ik vermoed, dat de eigenaren van die erven, welke dichtbij de uitmondingen der straatjes waren gelegen, zich onderling verbonden hebben, om, door middel van een verbod tot overtimmering, uit te drukken in de koop- en transportacten, het pad veilig te stellen. Toen althans in 1624 een huis en erf aan de Zuidzijde[78] van de Rozenstraat, “met twee wooningen onder een dack daerachter aen, uytcomende opt Weespadt plach te wesen, die een uytganck hebben, neffens d’andere gebuyren, tot inde Rosemareynstraet”, belend aan de Westzijde door Jan Hen[dricksz.] en aan de Oostzijde door de weduwe van Balthasar van de Venne, bij executie werden verkocht aan Benedictus Maya, moest deze de verplichting op zich nemen, dat “ ’t voorsz. Weespadt” door hem niet mocht worden “betimmert offte belemmert in eeniger manieren”.[79]

Wat er ook heeft plaats gehad, het doel werd bereikt. Van de gevreesde afsluiting is nimmer iets gekomen. Zolang het pad particuliere grond bleef (een samenstelling van ledige erven)[80] kon het echter de status van een erkende straat met een op het stadhuis uitgedachte naam niet bereiken. Het was een “ganck”[81], een “slopgen”[82] of een “poortge”[83]. Wie enig gevoel van eigenwaarde bezat, noemde zijn steeg Rosemareyndwarsstraet”[84] In de tweede helft der zeventiende eeuw kwamen nieuwe namen op. Ik noteerde “Waleweespat”(1662)[85] (misschien naar aanleiding van enige Zuidnederlandse bewoners of het nabije Walenweeshuis, Laurierstraat-Zuidzijde); “Moy Weespadt”(1687)[86]; “Schoone Weespad”(1700)[87] “Slorge Weespad”(1714)[88] en “Vuyle Weespat”(1730)[89]. Of de namen in bovengenoemde volgorde zijn ontstaan, is natuurlijk niet zeker, zelfs twijfelachtig. Zo zullen Moy en Schoon enerzijds, Slorge en Vuyle anderzijds stellig ongeveer tegelijkertijd in de wereld zijn gekomen. Een overgang, in de volkstaal, van Wale naar Vuyle of omgekeerd is denkbaar. Bewijzen ontbreken. Men kan aannemen, dat het ene straatje in een bepaalde periode van zijn bestaan een zindelijker aanblik bood dan het andere. Als gangnamen hebben Schone Weespad (Oostelijk gedeelte) en Vuile Weespad (Westelijk gedeelte) zich tot heden gehandhaafd.[90]

De twee eerste blokken van het in het nieuwe werk opgenomen Weesland waren in 1625, op het braakliggende terrein van Spiegel en een tuin in de Lavendelstraet- Noordzijde, hoek Rozenstraat, na, vrijwel geheel met huizen bezet. Het derde blok zag er rommelig uit met veel open plekken. Huizen aan het pad, huizen aan de hoofdstraten, gecombineerde voor- en achterhuizen wisselden hier af met tuinen en ledige erven. Over het algemeen echter krijgt men de indruk van een dichtbevolkte buurt.

Als verzamelaar van huizen en erven ontpopte zich in de eerste jaren na de vergroting de “uytdrager”[91] Benedictus Maya. Ook elders op het nieuwe werk bezat hij onroerende eigendommen.[92] Tussen 1626 en 1629 is hij overleden.[93] Zijn dochter en erfgename, Sara, was gehuwd met de chirurgijn Hugo de Goyer. Het echtpaar woonde in 1630 in de Laurierstraat.[94]

Een groot aantal der beroepen, in de Laurier- en Rozenstraat uitgeoefend, stond in verband met de zijde-industrie. Ook het hoedenmaken was hier een veel voorkomende broodwinning. In dit hoofdstuk deed Dirck Botbergen ( Botberch) reeds zijn entree. De 12e Mei 1617 kocht hij in de Laurierstraat een onbebouwd erf, belend aan de Oostzijde door Jan Jansz. “kaescoper”, aan de Westzijde door Gerrit Wiggertsz. [Duysentdaelders]. Het terrein strekte voor van de straat tot achter aan de grond van Jan Jansz. Brandaris.[95] Hiermede is de plaats vrij nauwkeurig bepaald: Laurierstraat- Noordzijde, dichtbij de Prinsengracht. Het aan de Oostzijde staande huis, eigendom van Brandaris, heette “de swarte raven”.[96] In 1624 overleed hier een zekere Barrent Kloet.[97] De 1e Maart 1625 kocht Botbergen het belendende erf, aan de Westzijde, erbij.[98] Op het eerste stond reeds in 1625 een huis, op het tweede slechts een “getimmert”.[99] Tot in recente tijd strekte zich tussen de (oud) nummers 6 en 16 een gang uit, Hoedenmakershofje geheten.[100]Zij leidde naar een binnenpleintje met een stuk of wat achterhuisjes. Waarschijnlijk moet niet gedacht worden aan een hofje in de meest voorkomende betekenis van het woord, maar aan inpandige huurwoningen, die ook hofje werden genoemd, wanneer de bewoners het uitzicht hadden op een plaatsje of bleekveld.. Bij de verbouwing in onze eeuw is hier veel veranderd. Het slopje bestaat niet meer en de nummering is gewijzigd. Dankte de gang haar naam aan Dirck Botbergen? Zo ja, dan is het zeker, dat hij in zijn eigendom metterwoon gevestigd was of er zijn zaak dreef.

Een Hoedjesgang en een Hoedenmakersgang, beide eveneens niet meer behorende tot de collectie sloppen van de Jordaan, vond men bovendien in de Rozenstraat- Zuidzijde.[101]

Aan het eind van laatstgenoemde straat, ook Zuidzijde, bezat in 1619 de hoedenmaker Balthasar Jansz. Palm een huis, genaamd “de groene hoet”.[102] Het perceel geraakte niet lang daarna voor de ene helft in handen van Hans van de Coolput, voor de andere in die van Jeltgen Jans. De weduwe van Hans, Lysbeth de Vael, verkocht de 8e Januari 1622 haar portie aan de bekende , door Rembrandt geportretteerde koopman Marten Loten.[103] Bij de overdracht werd Lysbeth o.a. geassisteerd door haar zwager Jan Evertsz., een hoedenmaker.[104] Juist in deze tijd verkeerde Jeltgen Jans in staat van faillissement. Ook haar huishelft wist Marten Loten te verwerven. Voor schepenen verklaarde Loten echter, dat hij de koop had gedaan ten behoeve van Carel le Rue, wederom een hoedenmaker.[105]

Al bleef het pand zijn naam bij voortduring dragen (ongetwijfeld stond het hoofddeksel met zijn hoopvolle kleur in steen gehouwen), niet altijd herbergde het onder zijn dak behoeders der Amsterdamse samenleving. In 1645 stierf hier de meester- passementwerker Maturyn Bidaelle.[106] Drie jaar later werd uit dit huis zijn weduwe Louwise Balle naar de Walenkerk op de O.Z. Achterburgwal gedragen, waar ook haar man rustte.[107] Nog in 1651[108] en 1680[109] stond het perceel als “de groene hoet” bekend.

De 5e Mei 1629 deed mr. Hugo de Goyer aan de hoedenmakersknecht Jan van Bremen, zonder winst of verlies, een huis in de Laurierstraat over, dat Benedictus Maya drie jaar tevoren ter gelegenheid van een executie had gekocht.[110] Op analoge wijze was in 1627 de hoedenmaker Cornelis Dircxsz. eigenaar geworden van het huis “de calcmeter” in de Lavendelstraet, dat men bij een verkoping op rechterlijk bevel aanvankelijk aan Abraham de Sadelaer had toegewezen.[111] Evenmin als bij Dirck Botbergen staat het bij Jan van Bremen en Cornelis Dircxsz. absoluut vast, dat zij behoorden tot de Weeslandse hoedenmakers- en hoedenverkopersclan. Hun domicilie kan elders in de stad, zelfs daar buiten zijn geweest. Alle twijfel is echter uitgesloten bij de volgende personen:

Thomas Morgan, hoedenmaker, geboren te Londen, getrouwd te Amsterdam in 1618. Bij zijn huwelijk woonde hij in de Rosemareynstraet.[112] Vermoedelijk werd bedoeld: het oude Weespadt. In hetzelfde jaar althans droeg hij aan Egbert Woutersz. een onbebouwd erf (zijn padaandeel?), liggende in de Rosemareyndwarsstraet, over. Lenden aan de Noordzijde was Morgan himself. Als borgen fungeerden David Coster en de hoedenmaker Gerrit Brouwersz. [113] In 1625 is er sprake van een huis, staande in de Rosemareynstraet “met een poortge in te gaen”, dat aan de Westzijde belend werd door Thomas Morgan.[114] Zijn twee borgen had de Londense hoedenmaker in de naaste omgeving gevonden. David Coster is ons bekend. Gerrit Bouwensz., een Kollumer van geboorte, woonde bij zijn trouwen, in 1615, op het Weespadt.[115]

Voorts noem ik als betrokkenen bij de onderhavige industrie: Jacques Keuwes, geb. te Wykem in Leicestershire, hoedenmaker op het Weespadt[116]; Kornelis Jansz., geb. te Enkhuizen, hoedenmaker “byt Weespad”[117]; Francoys Blondel, geb. te Aire in Aertoys, hoedenmaker op het Weespadt[118]; Christoffel Jansz., geb. te Brugge, hoedenmaker in de Laurierstraat[119]; Herman Jansz., geb. te Kampen, hoedenmaker in de Laurierstraat[120]; Hendrik Gerritssoon, geb. te Dreuvelgum, hoedenmaker in de Laurierstraat[121]; Jan Adamsz., geb. te Veur, hoedenmaker in de Laurierstraat[122]. Van de hoedenmaker Pieter Aertsz., die in 1624 bij de verkoop van een huis in de Lavendelstraet als borg optrad, kan ik verder niets mededelen.[123]

Tot slot enkele faits divers, die aan de sociaal- economische schildering nieuwe kleuren zullen toevoegen. In 1619 kocht de vermiljoenbrander David Buys (Bus,Bos) in de Rozenstraat- Zuidzijde een huis, belend aan de Oostzijde door Baltesar Jansz. Palm, aan de Westzijde door Jacob Cornelisz. Pot.[124] Reeds in de zomer van 1616 woonde hij op het Weespadt buiten de nieuwe fortificatie, waar hij ook toen met het branden van vermiljoen in zijn onderhoud voorzag. Daarna genoot hij, met zijn installaties, gedurende enige maanden de gastvrijheid van de verver Samuel Cooren op de Bloemgracht. In het begin van 1617 verhuisde hij naar de Rozenstraat.[125] Misschien vestigde hij, als huurder, zijn bedrijf in het perceel, dat hij twee jaar later tot zijn eigendom zou maken. De vreugde mocht niet van lange duur zijn. De 1e October 1619 noteerde de gravenmaker aan het Karthuizer- kerkhof: “David Baerts, alias Bus, in de Roosestraet, naest de groene hoet”.[126]

Ook het leven van de knopenmaker Willem Denys was niet zonder tragiek. In 1615 kocht hij in de Laurierstraat- Noordzijde een tuin, ter grootte van ca. drie roeden.[127] Voor eigen gebruik bouwde hij hier een huis, dat hij met een reclamebord versierde, waarop “de drie conings knoopen” geschilderd stonden. Niet lang daarna sloeg hij het splinternieuwe perceel, aan de achterzijde waarvan een vrijstaande “coocken” was opgemetseld en zich een tuin uitstrekte, te koop aan.[128] Willem bleef echter met zijn huis zitten en probeerde het daarom in 1619 nog een keer. Adspirant- kopers konden de mededeling lezen, dat “den regenback ende het secreet, de middelste schutting ende de loode geuten, leggende aende zyde van de voorz. Jan Pietersz.[129], gemeen zyn en int gemeen onderhouden moeten werden”. Voorts, dat het pand belast was met 35 gld. 5st. jaarlijkse losrente, “welcke voorz. rente de cooper met tweehondert guldens, ofte meer dan niet min, totte effectuele betaling toe sal mogen lossen ende op May toecomende tot syne laste sal moeten nemen”. Eveneens zou de koper zich verplichten tot betaling der melioratie. Het uithangbord, liet Willem Denys weten, behield hij voor zichzelf, ook “het boort, dat op de luyffe staet, sonder dat de cooper daer yet voor sal mogen corten”.[130]

Wederom had onze knopenmaker geen succes. Het schijnt, dat zijn eigendom hem een blok aan het been was en dat hij moeite had, het hoofd boven water te houden. Het zal tenminste niet voor zijn genoegen zijn geweest, dat hij een zijner kamers verhuurde aan een dame, Maria Jans geheten.

De jaren 1623 en 1624 waren voor Willem Denys verre van opwekkend. In October 1623 stierf Maria Jans, wonende “in de Laurierstrate op een camer inde drye coninxknoopen”.[131] Drie maanden later volgde Willem’s vrouw, Maijcken Kockx[132] en in het eind van 1624 overleed te zijnen huize Janneken Andries[133], misschien zijn huishoudster. Gelijk zo dikwijls bij historisch onderzoek breekt ook hier het verhaal plotseling af.

Niet alle schilders in de zeventiende eeuw ( het is in deze regels al gebleken ) behoefden zich met zwart zaad tevreden te stellen. Jacques de Ville[134] verstond, behalve de kunst van stilleven-schilderen, ook die van het kweken van een spaarpot. Zijn geld belegde hij in huizen. In 1619 kocht hij van Pieter Laurensz. Spiegel een perceel, staande Prinsengracht, Zuiderhoek van de Rozenstraat,[135] in 1624 van Pieter Jaspersz., huistimmerman, twee naast elkander liggende erven, Prinsengracht tussen Passeerdersstraat en –gracht. Pieter Jaspersz. bouwde hier twee huizen, die hij ook aan de schilder overdroeg.[136] Er zijn aanwijzingen, dat Jacques de Ville niet ver van zijn eigendommen woonde. Het adres van zijn zoon Balthasar immers was op het tijdstip van diens ondertrouw: Rozenstraat[137] Waar? Het antwoord vindt men misschien in het volgende. De 25e April 1624 richtten Griete Jacobs, huisvrouw van Claes Jansz., riembeslagmaker, en haar zuster Aeltien Jacobs, huisvrouw van Jaques Jaquesz., schilder, tot de Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente het verzoek, om gedoopt te worden. Griete woonde “onder het hoeckhuys vande Lauriersgracht” en Aeltien “inde Roosestrate tegen over de vyff huysen”.[138]

Een merkwaardig getuigenis omtrent de woningtoestanden op het nieuwe werk, een bijdrage tot de kennis van de toenmalige hygiene (men denke aan de veelvuldig optredende epidemieën en aan de enorme sterfte onder de volksklasse) vindt men in een notariële acte, d.d. 1 Maart 1640. Adriaen Vergaren had omstreeks 1631 in de Rozenstraat-Zuidzijde bij de Baangracht een huis gehuurd. Hij opende een herberg en hing “ het flackevelt” uit. Van de aanvang af bleek het perceel, althans des winters, zo goed als onbewoonbaar. Zodra de herfst intrad en er zich “risinge inde wateren” voordeed, liep zijn “kelder koocken” onder. Soms stond het stinkende vocht, aangelengd met regenwater, dat door het lekke dak naar beneden sijpelde, meer dan een voet hoog. Klachten, hoge woorden, dreigen met niet-betalen van huishuur voor en aleer de ongemakken, o.a. “sackinge van de kelderkoocken”, verholpen zouden zijn, niets kon de eigenares vermurwen. Negen jaar droeg Adriaen Vergaren zijn ellende. Eindelijk toog hij met een groot aantal getuigen naar notaris Seb. van der Piet, om door deze de feiten te doen vastleggen.[139] Het is te betreuren, dat ook hier het vervolg van de geschiedenis ontbreekt.