J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XVI Het Pottebackerspadt (Rozenstraat)

Het Pottebackerspadt, aan de Noordzijde begrensd door de Plempenpadtsloot of "schaydelsloot", die liep volgens een lijn, welker "Jordaan"-gedeelte later de plaats was, waar de erven der Rozengracht-Zuidzijde en die der Rozenstraat-Noordzijde elkander raakten; aan de Zuidzijde door de Pottebackerssloot, waarvan het "Jordaan"-pand later, na demping, bijdroeg tot de vorming van de Rozenstraat.[1]

In het midden der zestiende eeuw heette een der weren in het ten Westen van Amsterdam gelegen poldergebied Claes Gerrytspadt. Hier woonden toen ten minste drie pottenbakkers: Jan Jansz., Nanninck en Louw.[2] De Roever meende, dat Claes Gerrytspadt de oude naam was van het veld, dat ons thans bezig houdt.[3] Als grondbezitter op het Pottebackerspadt wordt in 1570 een Jan Jansz. genoemd, van beroep pottenbakker.[4] Is hij dezelfde als die van 1557, dan heeft De Roever stellig raak geschoten. Hier komt nog bij, dat een tijdlang de vorm "Nanninck de pottebackerspad" in gebruik was.[5] Geen ander veld in de polder kwam voor deze betiteling in aanmerking. De identiteit is met dat al wel niet bewezen, maar toch zeer aannemelijk geworden.

De komst der pottenbakkers in het landelijke gebied dateerde van het jaar 1536, toen het gerecht, met het oog op brandgevaar, de bakkers van "aartwerck" verplichtte hun ovens te "stallen ende bezighen buyten dezer stede".[6] Het is mogelijk, dat reeds terstond een aantal van deze onmisbare handwerkslieden een wijkplaats vond in de streek, die in 1557 Claes Gerrytspadt heette, later (of gelijktijdig) Nanninck de pottebackerspadt en tenslotte tout court Pottebackerspadt.

Aan de Zuidzijde van het veld, direct benoorden de Pottebackerssloot, strekte zich de zeven voet brede verkeersweg uit, te onderhouden door de aangelanden in de staat van een "goet, gangbaar pat, zo breet tselve tegenwoordich is".[7] Vòòr 1578 nam dit pad zijn begin aan het Singel tussen de latere Berg- en Oude Leliestraat. Nu bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van het oude beginpunt, op de Herengracht tussen de huizen 151 en 155 een slop, de Pottenbakkersgang geheten.[8] Dit uiterst smalle steegje, thans stuitend tegen het corresponderende huis Singel 166, vroeger doorlopend,[9] kan men niet beschouwen als een overblijfsel van het zestiende-eeuwse pad, daar beider assen elkander snijden. Onbetwistbaar is echter, dat het loopvlak van de gang deel uitmaakt van het, behalve in de Jordaan, geheel vergraven Pottebackersland. Misschien bleven hier na de vergroting van 1578-1586 (die het voorste gedeelte van het pad opslokte, zodat de ingang kwam te liggen in de tegenwoordige Raadhuisstraat, niet ver van de Keizersgracht) enige pottenbakkers, al of niet met toestemming der stedelijke regering, wonen.

Stelt het weinig-zeggend Kohier van 1557 ons niet in staat omtrent de bebouwing van het Pottebackerspadt in dat jaar gevolgtrekkingen van betekenis te maken, uit andere documenten blijkt, dat er zich reeds in het midden der zestiende eeuw zeker wel onder de rook der ommuurde stad, een buitenbuurtje begon te ontwikkelen.[10] Na de Alteratie nam de bevolking sterk in dichtheid toe. In de twee decennia, die aan de vergroting van 1612-1614 voorafgingen, moeten we ons de eerste afdeling van het veld, ongeveer tot de tegenwoordige Prinsengracht, voorstellen als een dorpsstraat, waar pottenbakkers, hoedenmakers, schilders, gespenmakers, bombazijnwerkers, linnenwevers, passementwerkers, coffa- en bouratwerkers, varensgezellen, haakmakers, riembeslagers, enige soldaten, papiermakers en schoenmakers (nog zijn allen niet opgesomd) min of meer broederlijk bijeen, zich een bestaan of een bestaantje trachtten te verzekeren.

Gezelligheid konden de mannelijke bewoners vinden in een herberg, die menige huisvrouw te vroeg grijze haren onder de kap zal hebben bezorgd. Zij stond immers bekend als ‘oneerlyck" en in mei van het jaar 1609 staken alle females op klompen of in sleeptoffels de hoofden bij elkaar, om het schandaal te bespreken van de schilder Pieter Sybrandtsz., die, nadat zijn vrouw het mishandelen moe, met haar twee kinderen de wijk had genomen, in de kroeg "synecost" had gekocht.[11]

Westelijk van het huis "de drie roemers", in het gebied der latere fortificatiën, stond een kopermolen, een te Amsterdam niet veel voorkomend bedrijf.[12] We behoeven niet te denken aan een schilderachtig geval met zwaaiende wieken. Men maakte in die tijd nog veelvuldig gebruik van paardenkracht.

De vergroting van 1612-1614 betekende voor het voorpad het einde van zijn bestaan. Het "Jordaan"-gedeelte van het Pottebackersland daarentegen bleef onaangetast, behoudens enkele onbeduidende veranderingen, die de stadwording van deze sector moesten inluiden. Zo wierp men de Pottebackerssloot dicht, trok er het pad en een reepje van de tuinen en erven bij aan en de Rozenstraat was gereed.[13] Vervolgens bracht men twee doorbraken tot stand, aansluitende bij de reeds aan de Rozengracht begonnen Lavendel- en Rosemareynstraat. Dit geschied, trokken de stedelijke organen zich terug. Wat de grondeigenaren met hun erven wilden uitvoeren, liet de overheid onverschillig. Haar restte slechts de administratieve afwikkeling in verband met de onteigeningsdaden, waarvan men de neerslag kan vinden in de speciaal voor deze handelingen aangelegde transportregisters, hiervoren herhaaldelijk aangehaald.[14]

Een groot aantal der geërfden aan de Noordzijde der lange en smalle straat gaf blijk van een vasthoudende natuur. In 1625 was er dan ook van een regelmatige bebouwing in de verste verte geen sprake. In overeenstemming daarmede vormden de handwerkslieden, die hier na de vergroting een woning hadden betrokken, slechts een kleine schare, te bescheiden om voor een afzonderlijke bespreking in aanmerking te komen. Des te interessanter zal het zijn, kennis te maken met enkele erfbezitters en de geschiedenis hunner gronden, een en ander over een periode, waarin het jaar 1614 de centrale plaats inneemt.

Op het Pottebackerspadt, niet ver van de hoek der latere Prinsengracht, bezat de bekende burgemeester Reynier Cant een tuin.[15] Na zijn dood verviel deze aan zijn weduwe, Maria Cants.[16] Haar Oostelijke buurman-eigenaar was de wijnkoper Willem Hemp, wiens land door de stadsvergroting zodanig onder handen werd genomen, dat er slechts een luttel brokje van overschoot, afzonderlijk ongeschikt voor welk doel ook. De pientere Maria of haar raadgever onderkende de waarde van dit op de hoek van de straat en gracht gelegen erfje, waarmee zij haar grond op ongezochte wijze kon vergroten. Hemp vond het niet de moeite lonen, de maten te laten opnemen; "zoo groot ende cleyn" als het was, verkocht hij het in 1615 aan zijn buurvrouw.[17] Gedurende al haar levensdagen hield Maria Cants de tuin, die zij misschien verhuurde, in bezit. Eerst in 1623, toen zij was overleden, maakten de erfgenamen, vertegenwoordigd door Pouwels van Heemskerck en dr. Reynier Cant, hem te gelde.[18] De nieuwe eigenaar, Gedeon Cruydenier, een bouratwerker, die lenden was aan de Noordzijde, moet weldra met bouwen begonnen zijn, want twee jaar later stonden op deze plek huizen en was er van een tuin geen spoor meer te zien.

Een vrij omvangrijk padgedeelte bezat in het begin der zeventiende eeuw de zeepzieder en schepen Laurens Jansz. Spiegel, een oomzegger van Hendrick Spiegel, de dichter. Het stond bekend onder de naam Spiegelstuyn. Of het ooit grensde aan het erf van burgemeester Cant, kan ik niet zeggen. Stellig niet in 1608, in welk jaar ik van Spiegel's bezit het eerst melding vond gemaakt.[19] Het merkwaardige geval deed zich voor, dat Pieter Laurensz. Spiegel, een broer van de dichter, zelf ook letterkundige, en oom van Laurens, de eigenaar was van een vrijwel even grote lap grond, gelegen recht er tegenover op het Weespad. Mogen wij in beide exemplaren, of althans een van de twee, oud familiebezit zien? Men zou het haast denken. Van Laurens Pietersz. in den Spiegel (± 1500 - ± 1574), de vader van Pieter en de grootvader van Laurens, immers vindt men geboekstaafd, dat hij in 1558 van het Barbaraklooster een terrein kocht buiten Jan Roodenpoort, lang ruim zes roeden, belend aan de Westzijde door het verkopende convent.[20] Vervolgens staat van een zekere Anna Claes, die de 24e Juni 1565 naar haar laatste rustplaats werd gebracht, aangetekend, dat zij tijdens haar leven woonde "buyten Jan Roodenpoort in Lourens inden Spiegels huysinge." [21]

Munt de omschrijving der situatie niet uit door helderheid, evenzeer is het duidelijk, of Laurens, de stamvader, het door hem op zijn grond in de Westelijke polder zelf (des zomers) bewoonde, dan wel verhuurde. Ten aanzien van Laurens Jansz., de kleinzoon, bestaat er in dit opzicht meer zekerheid. Zijn erf op het Pottebackerspadt, het mocht er dan een ware natuur-idylle zijn, gebruikte hij toch niet als een zomerverblijf. Ondenkbaar althans is het, dat hij de nabijheid zou geduld hebben van de linnenwever Jacob Karstiaensz., die bij zijn ondertrouw (1609) als adres opgaf: "Pottebackerspadt inde tuyn van de Spiegels".[22] Griet Jacobs, wonende "in de Roosestraat in Spiegels tuyn", die in 1617 stierf, [23]zou men nog voor één van Laurens' gedienstigen kunnen houden, maar in verband met het voorgaande kunnen we dit denkbeeld laten varen.

Zolang wij niet over een groter aantal gegevens beschikken, blijft er in het door Laurens Jansz. gevoerde beheer over zijn tuin iets raadselachtigs schuilen. Dit geldt ook voor dat van Pieter Laurensz. op het Weespadt. Van een intensieve exploitatie (bouw van een blok arbeiderswoningen, verhuur aan een kweker, enz.) schijnt geen sprake te zijn geweest. Dezelfde onbegrijpelijke nonchalance ten opzichte van waardevol onroerend goed spreekt uit het vervolg der historie. Wel verkocht Laurens Jansz. in 1611 een gedeelte van de tuin met drie woningen,[24] maar verder ging hij niet. Als een ledig, braakliggend erf (zonder omheining!) zien we de Spiegelstuyn op de kaart van Balthasar Floris (1625) afgebeeld, een witte plek in het eerste park van de Rozenstraat-Noordzijde,[25] die haar tegenhanger vond in een eveneens in blanco gelaten plek aan de Zuidzijde, voorstellende het eigendom van Pieter Laurensz. Nu is het waar, dat menige eigenaar, ook na de binnentrekking (1612), met zijn gronden op het nieuwe werk bleef zitten. Een blik op de kaart van 1628 is echter voldoende, om tot de overtuiging te komen, dat de heren Spiegel van meer dan één adspirant-huizenbouwer bezoek zullen hebben ontvangen.

Tussen de tuin van Cant en die van Laurens Jansz. lag in 1605 enig grondgebied van Reyer Vos.[26] Ook in 1611 was Vos de eigenaar van dit terrein.[27] Zeven jaar later behoorde het aan zijn erfgenamen.[28] Aan de achterzijde, op de Rozengracht, midden eerste park, stond later "het hofie van Reyer Vos", vermoedelijk een door hem of één zijner nakomelingen gesticht samenstel van "armenwoningen".[29] Balthasar Florisz. tekende op deze plaats een groot en diep gebouw. De inrichting, waarvan verder niets bekend is, schijnt spoedig in verval te zijn geraakt. Na vertimmering bleven er een slopje en een minuscuul binnenpleintje met bijbehorende woonhuisjes over, tezamen Vossenhofje geheten. In al hun poverheid bewaren zij nog altijd (1952) de herinnering aan een totaal vergeten Amsterdammer.[30]

In de Rozenstraat, op het punt, waar onze gedachten thans verwijlen, is een tweede nog bestaande topografische bijzonderheid, die zeer waarschijnlijk reeds in de padentijd haar oorsprong vond, aan te wijzen. Aan de gedempte "scheydelsloot" staan op het panorama van 1625 vier huizen, gebouwd in of naast de tuin van Laurens Jansz. Spiegel, voorzien van voortuintjes, strekkende tot de Rozenstraat. Door hun ligging verraden deze percelen (drie er van verkocht door Laurens Jansz. in 1611?), dat zij relicten zijn uit de periode vòòr 1614. Ten Oosten er van zien wij, dwars over het veld, een rijtje huizen met het front gericht naar een (onzichtbaar) dwarsstraatje. Het is duidelijk dat bij de insluiting van al deze, niet aan de nieuwe rooilijn opgetrokken panden twee slopjes moesten uitgespaard worden, één haaks op de Rozenstraat en één parallel aan die straat. Beide stegen of gangen kregen (wanneer?) de naam Stuurmanshofje en zijn, zoals gezegd, nòg aanwezig. Wil men dit tweetal bezoeken, men vindt de ingang onmiddellijk aan de Westzijde van gebouw "Ons Huis".[31] In de parallel-lopende steeg staan nog steeds drie huizen, de nrs. 34, 36 en 38, waarvan nr. 38 door zijn breedte duidelijk laat zien, dat het uit twee andere is samengetrokken. Door een gang, tussen de nrs. 34 en 36, bestaat een verbinding met het Vossenhofje.[32] Het rijtje aan de dwarssteeg is afgebroken om ruimte te verkrijgen voor een speelplaats van ‘Ons Huis".

Wij komen nu aan een stuk land, dat in korte tijd nogal wat wederwaardigheden ondervond. Het behoorde omstreeks 1614 toe aan Anna Jans, lag naast de huizen van Laurens Jansz. Spiegel en strekte zich uit tot bijna aan de Lavendelstraat. De eigenares kwam bij de desolate boedelskamer terecht. Haar grond werd in drie partijen verdeeld, waarvan de pottenbakker Jacob Cornelisz. Pot er twee en Thomas Jacobsz., de zoon van de stadsconciërge en later diens opvolger, er één kocht. (Januari 1615)[33] Thomas Jacobsz. deed reeds een maand later zijn deel, zonder winst of verlies, over aan Pot, die het gehele terrein, dat aan de Noordzijde begrensd werd door de "scheydelsloot", in eigendom had. Maar ook hij was niet standvastig. Ten tonele verscheen Jan Joosten Glimmer. Voor dezelfde prijs kreeg deze de grond in handen (1616) en hij was eindelijk de man, die het verschuldigde bedrag aan het gerecht afdroeg.[34] Aan de straatzijde liet Glimmer op de drie erven vijf gelijke huizen (thans de nrs. 74 t.m. 82), ieder voorzien van een achterplaatsje in miniatuur, neerzetten. Zijn bedoelingen traden weldra aan de dag. In 1617 verkocht hij de vijf splinternieuwe percelen en ook de nog onbebouwde overschotten van de drie erven, strekkende tot de Noordersloot, aan . . . Jacob Cornelisz. Pot.[35] Drie jaar later kondigde deze aan, dat hij het blokje minus het achterterrein, dat hij inmiddels tot een tuin had ingericht, (zie beneden) wilde verkopen.[36] Een gegadigde deed zich op in de persoon van Nicolaes Pauw en in November geschiedde voor schepenen van Amsterdam de overdracht.[37] Als "de vijff huysen" genoot het rijtje, zolang het nieuwe er nog niet af was, en de noordzijde der Rozenstraat nog geen geregelde bebouwing bezat, enige bekendheid.[38]

Aan de Westzijde van Anna Jans' land, toen toebehorende aan de bakker Bartholomeus Claesz.[39], lag in het begin der zeventiende eeuw een huis, waarin twee woningen, een loods en een zomerhuis. Eigenaar van het erf c.a., dat zich uitstrekte tot ongeveer halverwege in de tegenwoordige 1e Rozendwarsstraat, waar het belend werd door Hans Soolmans of Solemans[40] was Symon Jansz. van der Laan. Deze verkocht in 1609 grond en opstallen aan de waard (later lakenbereider) Adriaan Jansz.[41]. Bij de aanleg der Rozen- en Lavendelstraat moest Adriaan zich enige offers getroosten. Eerstgenoemde straat ontnam hem een reepje van zijn tuin aan de Zuidzijde, de tweede een langere reep aan de Westzijde[42] De strook, die hij overhield, verdeelde hij in zes huiserven, waarop thans de percelen 7 t.m.17 en 84 staan, resp. in de 1e Rozendwarsstraat en in de Rozenstraat.

De jeugdgeschiedenis van deze bouwterreintjes, als van geen betekenis, laat ik rusten. Genoeg dat Adriaan Jansz. kans zag, hen bijna alle aan de man te brengen.[43] In 1625 waren vijf ervan bebouwd. Een uitzondering maak ik voor erf nr. 11 (huidige nummering). In 1619 verkocht Adriaan dit aan Jacob Cornelisz. Pot, [44]die er een huis liet plaatsen, door hem of de huurder het "nieuwe Keysershoff" gedoopt. Het ruime achtererf, dat Pot reeds bezat, gelegen achter de nrs. 7, 9 en 11 in de 1e Rozendwarsstraat en achter de vijf huizen in de Rozenstraat, voegde hij er als een tuin aan toe. De gehele situatie, ook de naam van het pand en dan nog de gezellige hokjes tegen de Zuidelijke muur van de tuin, zichtbaar op de kaart van 1625, doen het vermoeden rijzen, dat in het "Keysershoff" een herberg was gevestigd. Tuk op winst, als Pot was, verkocht hij in 1620 huis en achtererf aan Abraham van der Beecke.[45] Deze, insolvent verklaard, zag op een executieverkoping in Augustus 1624 de bezitting overgaan in handen van de bakker Barent Hermansz., die er 2300 gld. voor neertelde.[46] De naam "Keysershoff" (zonder het adjectief "nieuwe") bleef nog lang daarna in zwang.[47]

Ik laat nu een gering gedeelte van het Pottebackerspadt en de Rozenstraat, toebehorende aan Hans Soolmans en Trijn Roelofs, onbesproken en kom tot het even voorbij de Lavendelstraat gelegen erf van Franchoys Warwyck of Varwick, bebouwd met twee woningen. Door een "inganck onder een rietdack" bereikte men de tuin, voorzien van een "huysgen daer achter aen", stuitende tegen het land van de bleker Cornelis Pietersz. en tegen de tuin van Wynant Jansz. "in de drie crabben".[48] Op een gerechtelijke verkoping (1620) wist de hoofdofficier van Amsterdam, Willem van der Does, grond en opstallen voor de spotprijs van 910 gld. te bemachtigen. Laatste eigenaar was geweest de wed. van Franchoys Warwyck.[49]

Onmiddellijk ten Westen van vorenvermelde percelen, enz. lag het erf van de riembeslager en gespensmid Pieter Pietersz. van Klappelaar of Claplaer. Er stond een huis op, uithangende "de blauwe engel" met "een wooninge daer beneffens." Mocht dr. Samuel Coster al beweren: "de grootste huysen hangen de beste tekens uyt om prijs," en noemde hij in het bijzonder "de Engel" , "St. Joris" en " 't Paradys" als emblemen van herbergen[50], ik heb het vermoeden, dat men in "de blauwe engel" zonder gewetensbezwaren zijn dochter kon laten logeren. Het is immers zo goed als zeker, dat Pieter Pietersz. hier met zijn gezin zelf woonde en er zijn ambacht dreef. De gespensmid maakte althans reeds deel uit van de padbevolking; hij zal een der weinigen zijn geweest, die het pad, ook na de veranderingen van ca. 1613, trouw bleven. Toen hij in 1604 als 24-jarige in het huwelijk trad, gaf hij op, geboren te zijn in Antwerpen, maar al 13 jaar aan het Pottebackerspadt te zijn verknocht.[51] Bij zijn tweede huwelijk in 1606 was hij nog niet van adres veranderd.[52] Tot enige welstand gekomen, kocht hij in 1615 bovenbedoeld erf in de Rozenstraat, belend aan de Oostzijde door Franchoys Warwyck, aan de Westzijde door de erfgenamen van dr. Schol (later Vranck Cornelisz), terwijl het geheel strekte voor van de straat tot achter aan Wynant Jansz. van Wyninge en de dwarssloot van Gerrit Jansz. Oly.[53] Verkopers waren Jacob van Cleeff, als man en voogd van Jannitge Jans, "de nagelatene" van Pieter Jacobsz. Snouck, en mr. Steven van Helsdingen, raad in den Hove van Utrecht, als man en voogd van Margriete Snoucq.[54]

Ook aan Van Klappelaer's staat van eerzaam burger kwam een einde. Wie zal de oorzaken van het werkelijk ontstellende aantal faillissementen in die dagen peilen? Bij grondeigenaren op het nieuwe werk kan men denken aan de zware druk der inclinatie. Maar het verschijnsel bleef niet beperkt tot één buurt en bestond bovendien reeds vóór de uitlegging der stad. In het algemeen zal men het moeten toeschrijven aan een roekeloze begeerte, die zich van allen had meester gemaakt, om spoedig fortuin te maken. Zij leidde in vele gevallen tot eclatante successen, in vele ook tot maatschappelijke ondergang. Reeds in 1608 had de Gereformeerde Kerkeraad zich met de zaak ernstig bezig gehouden en naar een middel gezocht, dat het kwaad moest uitroeien. De 21e Augustus van dat jaar besloot de hoge vergadering dat zij, ten einde de "groote ergernisse van verscheyden banckerotten . . . te remedieren soo veel mogelyck is", "van nu voortaen, wie in dit misdaat sal vervallen . . . ten eerster gelegentheyt

deze haer schandale opentlyck de gemeente sal bekent maken ende voordragen".[55] Publicatie dus van de namen der boosdoeners. Simple comme bonjour! De bedreiging gold ook Van Klappelaer, want hij was lidmaat der "Nederduytsche Gereformeerde Kercke Christi van Amsterdam". Het mocht niet baten. Buiten hem om beschikte het gerecht over zijn eigendom. In Januari 1626 sloeg de slotenmaker Boudewijn Adamsz. toe[56] maar twee jaar later deed hij de koop zonder winst of verlies over aan de huidenkoper Pieter Jansz. Pont.[57] Nog in 1685 stond een der percelen bekend als "de blauengel".[58]

Het is mij niet gelukt, de huizen van Franchoys Warwyck en die van Van Klappelaer op de kaart van Balthasar Florisz. met stelligheid aan te wijzen. Het meest voor de hand ligt, de laatste te zoeken in het blokje van drie, dat zich ten Westen van de Lavendelstraat verheft. Hiernaast lagen in 1625 onbebouwde terreinen, maar even voorbij het midden van dit tweede park volgde weer enige bebouwing.. Een transportacte van 4 December 1620 spreekt van een 24 voet diep huis, "eertyts gestaen opt pottebackerspadt ende nu in de Rosestraet", belend aan de oostzijde door Jelle Jacobsz., aan de Westzijde door Abel Rogiersz., zijdereder, strekkende voor van de straat tot achter aan de schutting van Abel's tuin.[59] De gelijkenis van deze omschrijving met hetgeen mr. Balthasar op dit punt in beeld bracht, is wel niet frappant, maar, vijf jaar tijdsverschil in aanmerking genomen, toch niet al te afwijkend. Ik meen dan ook, het plekje grond met de drie bomen voor de bewuste tuin te mogen houden. De 12e november 1638 verkocht Saertgen de Marez, weduwe van Abel Rogiersz., aan Jacob Aertsz. Colom, de bekende boekverkoper op het Water, de tuin met een huisje er in, Rozenstraat-Noordzijde, "achter de drie huysen, daervan de twee toebehoren Claes Aertsz., Coekebakker, en in ‘t eene het wapen van Brugge inde gevel staet en het derde huys de Vlasbloem genaemt is."[60]

Onwillekeurig gaan de gedachten terug naar het blokje van drie, maar vergeten wij niet, dat wij dertien jaar verder zijn. Het huis "de vlasblom", "belent nu ofte van outs de gangh van Jacob Aertsz. Colom," werd de 21e Juni 1690 overgedragen aan Lucas Bols.[61] Ik laat de mogelijkheid open, dat de plaatsen, die ik aanwees voor de eigendommen van Franchoys Warwyck en van Klappelaer enerzijds en voor de tuin van Abel Rogiersz. anderzijds met elkander verwisseld moeten worden.

Het volgende terrein, in 1615 grenzende aan de twee huizen, die Van Klappelaer de 13e Augustus van dat jaar kocht (waar deze ook stonden) bleef, evenals het grootste gedeelte van het derde park der Rozenstraat-Noordzijde, nog lang na de vergroting in landelijke toestand verkeren. In het eind der zestiende eeuw, toen het toebehoorde aan Swaning of Swanningh Franckensz., strekte het zich uit tot voorbij de latere Rosemareynstraat. De 22e Augustus 1596 deed Swaning 12 roeden van zijn "thuyn oft boomgaert", het gedeelte ten Westen der tegenwoordige 2e Rozendwarsstraat, over aan Pieter Zegersz., curator over de goederen van Gysbert Adriaensz.[62] In 1618 en voor het laatst in 1611 wordt Swaning nog als de eigenaar van het resterende (grootste) part genoemd.[63] Hij schijnt niet gehuwd te zijn geweest, bezat althans bij zijn dood geen kinderen. Wie waren zijn erfgenamen? De zuster van Swaning, Griete Vranckendr., was getrouwd met de makelaar Pieter Pietersz. van Neck, welk echtpaar de door Bredero in de Spaansche Brabander vereeuwigde medicus, dr. Cornelis Pietersz. Schol (de toenaam had hij overgenomen van zijn grootmoeder van moederszijde), tot zoon had.[64] In 1607 ging de vermaarde geneesheer de weg van zovele zijner patiënten, nalatende een zoon, Vranck Cornelisz., bode op Hamburg. Op deze en op diens dochter Styntje Francken, verviel dus de erfenis. Dit vinden wij bevestigd in enkele acten.

De meermalen aangehaalde kwijtschelding van 13 Augustus 1615 schrijft het goed toe aan de erfgenamen van "doctor Schol"[65]; een dito acte van 18 April 1616 aan de erfgenamen van Swanningh Francken [66] een acte betreffende gerechtelijke verkoop d.d. 29 Januari 1626, noemt Vranck Cornelisz. als de eigenaar[67]en in een bijzondere transportacte, d.d. 10 November 1627, krachtens welke ruim 20 roeden erfs, gebruikt tot het maken van de Rozenstraat, afgenomen van de tuin, het pad en de sloot in eigendom der stad overgingen, treedt Vranck op uit naam van Styntge Francken.[68] In 1631 echter, bij het transport van grond, nodig geweest voor de Rosemareynstraat, vertegenwoordigt Franck Schol weer alleen zich zelf.[69]

Nemen wij aan, dat het gebied van Franck Cornelisz. in 1625 begon bij het blokje van drie huizen, dan (zie de kaart van Balthasar Florisz.) viel dit terrein uiteen in drie afdelingen. De eerste was blijkbaar verhuurd als opslagplaats of bleekveld. In de Noordwesthoek stond een gewrocht, dat, gebouwd met een torentje, veel gelijkenis vertoonde met een miniatuur-kerkje. Ik kan er verder niets over mededelen. Op het middenvak, in andere handen overgegaan, lag, in de schaduw van een groepje huizen, de tuin van Abel Rogiersz. De rest was, evenals dertig jaar geleden, een boomgaard.

De door Swaning Franckenz. in 1596 verkochte 12 roeden behoorden in het begin der zeventiende eeuw aan de schepen en vroedschap Jacob Egbertsz. van Ryn[70] Via de lakenverkoper Adriaen Pauw[71]kwamen zij in 1611 aan de befaamde burgemeester Reynier Pauw[72] Ook Reynier deed na de vergroting der stad van zijn grond geen afstand.[73] Balthasar Florisz. beeldde het erf af als een zorgvuldig onderhouden tuin, gedeeltelijk beplant met bomen, gedeeltelijk voorzien van bloembedden. Aan de Noordzijde werd het begrensd door de aan de Rozengracht gelegen tuinen van Simon Jansz. Fortuyn, Christoffel Gerritsz. en Adriaan Jansz., aan de Oostzijde door de Rosemareynstraet, aan de Zuidzijde door de Rozenstraat en aan de Westzijde door het buitentje van de familie Van Bassen. Nog in 1631 stond de toen oud-burgemeester als eigenaar van deze Pauwentuin avant la lettre te boek.[74]

Het buitenplaatsje der Van Bassens moet werkelijk een kleine lusthof zijn geweest. Hier zag men een smaakvolle afwisseling van bomen en bloemperken. Een doolhof verschafte onschuldig vermaak aan gezinsleden en gasten. D.C. Meijer Jr. heeft het vermoeden uitgesproken, dat David Lingelbach, toen hij in 1607 van de Looiers- naar de Rozengracht verhuisde en aldaar (Zuidzijde, laatste park) zijn herberg annex rariteitenverzameling opnieuw vestigde, de dwaaltuin in wezen liet en dusdoende aan zijn inrichting op wel zeer eenvoudige wijze een in de smaak vallende attractie toevoegde.[75] De verleiding, om dit te beweren, was inderdaad groot. Doch vast staat de zaak in het geheel niet. Het Rozenhofje, voltooid in 1743, is gedeeltelijk gebouwd op de grond, waar de Frankforter "constmeester" zijn "nieuwe doolhof" exploiteerde.[76] Hij kwam de tuin der Van Bassens dus wel zeer nabij. Bewezen dient echter te worden, dat hij er ook een deel van kocht, zodat zijn achterplaats tot in het oude Pottebackersland reikte. Geheel identiek waren de twee doolhoven in geen geval. De oude bestond uit rechte, haaks ombuigende gangen, de nieuwe daarentegen was op een systeem van cirkelvormige lijnen geconstrueerd.[77]

Aanlegger van het zomerverblijf op het Pottebackerspadt was waarschijnlijk de "cruyckevercoper" Jan Ernst van Bassen, gehuwd met Sophia Coenen, die het terrein verwierf tussen de jaren 1596 en1601. In eerstgenoemd jaar hoorde het aan de weduwe van Barent Claesz.[78], in laatstgenoemd wordt Jan Ernst als de eigenaar vermeld.[79] Als aangeslagene in de capitale impositie van het jaar 1585 kennen wij, sedert de uitgave van het Kohier een zekere Jan Ernst, die op het Water benoorden de Zoutsteeg woonde. Van Dillen meende, dat hij dezelfde was als Jan de Wael (geb. 1560), een zoon van bergenvaarder Ernst Roetersz. En dus een broer van de vroedschap Roetert Ernst (1554-1622).[80] Nu staat vast, dat ook de zoon van Jan Ernst, de vroedschap en schepen Warnar Ernst, op het Water was gedomicilieerd, in "de drie roemers". Frappant is het, dat, toen Warnar na zijn overlijden (1630) in de Oude kerk werd ter aarde besteld, de koster hem in het begraafregister inschreef als Arent (Ernst?) Roetersz. van Bassen.[81] Om het raadsel nog ingewikkelder te maken, voeg ik hieraan toe, dat in 1596 een der geërfden op het Pottebackerspadt (hij bezat land in de buurt van het latere buitentje) Rutgert (Roetert?) heette, van beroep "bassemaker".[82]

De 18e januari 1610 maakte een zekere Cornelis Jansz. Cramer bekend, dat hij zijn erf, gelegen op het Weespadt "tegenover de drie roemers", wilde verkopen.[83] Hier moet een huis bedoeld zijn en geen ander komt in aanmerking dan het brede, doch ondiepe, aan de Westzijde van de tuin der Van Bassens staande landhuis, kennelijk op die tuin georiënteerd en er dus bijbehorend, dat men op de kaart van 1625 zonder moeite kan onderscheiden. Het er naast, aan de nieuwe rooilijn opgetrokken perceel kan, althans met betrekking tot de padentijd, buiten beschouwing worden gelaten. Wie toegang wenste tot het ruime zomerhuis van Jan Ernst, later het eigendom van de weduwe[84] en misschien ook van de zoon Warnar, diende gebruik te maken van een doodlopend dwarsstraatje, alwaar de hoofddeur van het gebouw was te vinden. Dit nog altijd niet verdwenen slop (de Drieroemersgang, ten Oosten van nr. 222)[85] heette in de zeventiende eeuw het "Romerssteegien"[86] of de "Roemersgangh".[87]

Ook na 1610 (eerste vermelding, voor zover nog bekend) wordt een huis "de drie roemers" in de Rozenstraat herhaaldelijk genoemd.[88] De mogelijkheid bestaat, dat de naam in den loop des tijds is overgegaan op het huis aan de straat. Op goede gronden kan worden aangenomen, dat Sophia Coenen haar bezittingen in de Rozenstraat en op de Rozengracht tot haar dood toe (1634; Warnar stierf in 1630) behield.[89] Of de genoegens van het buitenleven, die de familie Van Bassen op het Pottebackerspadt zocht, te allen tijde volstrekt onverdeeld waren, valt te betwijfelen. Vlak naast haar territoir immers stond een pand, dat Jan Specx, nadat hij het de 15e Mei 1601 van de "vleyshouwer" Wynandt Cras had overgenomen, tot een ververij inrichtte.[90] Is deze fabriek op de kaart van Balthasar Florisz. aanwijsbaar? Ik geloof van wel. Tegenover het landhuis zien wij aan de Westzijde van de Roemersgang een groot gebouw. Dit meen ik voor de ververij te moeten houden. Het huis aan de rooilijn zal ook hier van na de stadsvergroting dateren. Samenvattend is mijn lezing aldus: betrad men in den jare 1625 de Roemersgang, dan zag men aan weerszijden twee percelen oprijzen, rechts een nieuw woonhuis en het zomerverblijf der Van Bassens, links een eveneens nieuw woonhuis en de (toen misschien voormalige) ververij. Jan Specx verhuisde spoedig naar Rotterdam en dit was vermoedelijk de reden, dat hij in 1604 zijn zwager Frederick Matheusz. machtigde, de ververij met de gereedschappen over te dragen aan zijn broer Pieter Specx.[91] Deze was nog in 1617 de eigenaar.[92] Het is mogelijk, dat de "vrienden" van Serijn Bisschop, die de 28e October 1617 op het Karthuizer-kerkhof werd begraven, Pieter Specx op het oog hadden, toen zij als adres van de overledene opgaven: Roosestraet besyen de varwer".[93]

Het volgende stuk van het Pottebackerspadt en de Rozenstraat, uitmakende het laatste derde part van het laatste park dier straat, vertoonde niets, om bij stil te staan. Opgemerkt zij slechts, dat het keurige woningblokje aan de Baangracht, bestaande uit vijf percelen (zie de kaart), die elkander als even zovele druppels water geleken, bekend stond als "de vyff huysen".[94] Over een tweetal ervan, welke ik niet kon localiseren, nog een enkel woord.

In het eind der zestiende eeuw bezaten op het Pottebackerspadt de Augsburgse burgemeester Wolffganck Paler (wel een zeer vreemde eend in deze Amsterdamse bijt) "ende zyne compagnie" een tuin, groot acht roeden. De 10e Juni 1581 verklaarde Marten Schart, "als factoer ende dienaer" der combinatie het erf met het "getimmert daerop staende" over te dragen aan Aeff Marten Willemszdr., wier vader, Willemsz. Elant lenden van de oostzijde was.[95]

Een niet zo hoog op de maatschappelijke ladder geklommen figuur was Francoys Hillegaert, in wie wij wel de Rozengrachter kokermaker, vader van de schilder Paulus van Hillegaert, mogen begroeten. In 1611 kocht hij op het pad van Jan Voerknecht, optredende voor zijn vrouw Jannetge Jan Hooffdendochter en voor de overige erfgenamen van Jan Pietersz. Hooft, een tuin, ter oppervlakte van vier roeden, genaamd "de Huypot".[96] Een nieuw bewijs, dat Francoys, een der weinigen van zijn buurtgenoten, die de eer genoot, aan de heffing van de 200e penning in 1631 te mogen bijdragen, de kunst verstond, met geld behoorlijk om te gaan.