J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Inleiding De paden ten Westen van Amsterdam vóór de vergroting van 1612

De Jordaan te Amsterdam. de meest bekende volksbuurt van geheel ons land, behoort met het oudste gedeelte van het Heren-, Keizers- en Prinsengrachtkwartier (tussen Brouwers- en Leidsegracht) tot de stadsuitbreiding van 1609-1614, gewoonlijk genoemd: die van 1612. Vóór deze vergroting lag het tegenwoordige Jordaangebied dus buiten de stad en maakte het deel uit van de paden die zich in Oost-Westelijke richting tussen de vestinggracht en de Kostverloren-wetering uitstrekten.

Geen enkel verschijnsel in de zestiende eeuw wees er op, dat de fragmenten der paden, die bij de vergroting van 1612 tussen Prinsen-, Lijnbaans-, Brouwers- en Passeerdersgracht kwamen te liggen, later een stadswijk zouden vormen met een geheel eigen en bijzonder karakter. Terwijl alle andere in de zestiende eeuw te Amsterdam aangelegde buurten, en voor een aanzienlijk deel ook de negentiende- en twintigste-eeuwse uitbreidingen, zonder verband met de oorspronkelijke ligging der landelijke sloten en paden werden ontworpen, is de Jordaan tot de huidige dag niet anders dan een met huizen bebouwd stuk poldergebied, vrij willekeurig gesneden uit de vroeger buiten de stad gelegen velden, een buurt, waar de oude bodemverkaveling nagenoeg onveranderd bleef, een fata morgana van de zestiende-eeuwse faubourg, omringd door stedebouwkundige concepties, die met het verleden braken.

Ten Westen van de stad, die tot diep in de zeventiende eeuw besloten bleef binnen haar in de Bourgondische tijd gebouwde vestingmuur, oprijzend uit de wateren van het tegenwoordige Singel, de Kloveniersburgwal en de Gelderse Kade, lag, buiten de Haarlemmerpoort (Singel tegenover Nieuwendijk) en Jan Roodenpoort (Singel tegenover Torensteeg) de polder, van ouds genoemd ”Achter den Dam”[1] later Stads- of Godshuispolder. In het Zuiden werd deze begrensd door de Overtoomse vaart , in het Westen door de Kostverloren- of Slochterwetering, in het Noorden door de IJdijk en in het Oosten door de buitensingel (wandelweg buiten de vestinggracht van de stad). De Oostelijke grens onderging in de jaren 1578-1586 een geduchte verandering[2]. Aarden bolwerken, verbonden door dito wallen, waarbuiten zich een nieuwe vestinggracht, een nieuwe buitensingel en een nieuwe singelsloot slingerden (ongeveer tussen de tegenwoordige Heren- en Keizersgracht) voorzagen de stad van een fortificatie-linie, die aan de eisen des tijds voldeed[3].Een smalle strook van de polder, bevattende de beginstukken der paden, kwam binnen de defensiegordel te liggen en werd aldus stadsgebied. Een nieuwe Haarlemmerpoort verrees ter plaatse, waar nu de Herenmarkt is, en een nieuwe Jan Roodenpoort aan de ingang van de latere (in 1895 doorgebroken) Raadhuisstraat.

Op oude kaarten van Amsterdam, die van Cornelis Anthonisz. (1538-1544)[4], van Jacob van Deventer (ca. 1560)[5] van Pieter Bast (1597)[6], die in de Latijnse Pontanus (1611)[7] en die in de z.g. Nederlandse Pontanus (1614)[8], kan men de situatie, zoals deze zich resp. buiten de oude en de nieuwe Haarlemmer- en Jan Roodenpoorten voordeed, enigszins nagaan Helaas stelden de meeste cartografen met een schetsmatige voorstelling van het landelijke gebied onze stad tevreden. Bovendien vermochten zij geen van allen, op Van Deventer na, de juiste richting der sloten en paden, thans nog nauwkeurig weergegeven door de straten en grachten van de Jordaan en door de straten van het Helmers-, Van Lennep- en Kinkerkwartier, te treffen[9]. Erkend dient te worden, dat de kaart van Bast voor de bebouwing op een aantal paden en vooral voor de herkenning der voornaamste paden een goede bron is.

Door het gehele Westelijke poldergebied liepen van de singelsloot tot de Wetering, lange, rechte, onderling vrijwel evenwijdige sloten. De langgerekte en smalle repen land, welke zij begrensden, heetten ”weren”. Dwarssloten verdeelden deze weren in ”kampen”. Vóór de zestiende eeuw en ook nog gedurende de eerste decenniën van die eeuw zullen de kavelingen bijna uitsluitend tot wei- en hooiland hebben gediend. Later vond men hier ook moes-, apothekers- en pleziertuinen, bleekvelden, buskruitmolens, looierijen, teersmelterijen en pottenbakkerijen. Aanvankelijk behielp men zich, om de nieuwe bedrijven en de tuinen te bereiken, met roeischuiten en pramen, maar gaandeweg ging men er toe over, de door eeuwenlang gebruik platgetreden graspaden te vervangen door opgehoogde landwegen van behoorlijke, zij het nog bescheiden breedte. Deze ontwikkeling had niet op alle weren tegelijkertijd plaats. Op sommige heerste zelfs nog in het begin van de zeventiende eeuw de oude toestand. In het algemeen kan gezegd worden, dat de landen, die het dichtst bij een der poorten waren gelegen, het eerst voor industriële doeleinden, voor beplanting en voor bewoning in gebruik werden genomen en dus ook het vroegst van een watervrij looppad, tevens geschikt voor een niet al te druk verkeer per os, voorzien waren. De nieuwe polderwegen, aangelegd van de Noord- of Zuidzijde van het weer, soms in het midden, namen hun begin bij de stadssingelsloot en strekten zich in Westelijke richting uit, zover als de behoefte gebood.

Een gevolg van de boven geschetste veranderingen, was, althans zo schijnt het, dat de oude, eerbiedwaardige veldnamen (Gagelweer [10], Gansweer, Bobelkamp[11], enz.) langzamerhand plaats maakten voor de namen, die men aan de pas tot stand gebrachte verkeerswegen gaf. Ofschoon enkele oude namen zich naast de nieuwe bleven handhaven, is er in de tweede helft van de zestiende eeuw toch steeds sprake van een Tuynpadt, een Pottebakkerspadt, een Schoutenpadt enz. Mr. Oldewelt merkte reeds op, dat het thans zeer moeilijk is, de ligging der met ”weer” aangeduide landen vast te stellen[12].

Geheel anders met de paden. Niet te tellen is het aantal acten en andere stukken uit die tijd, waarin zij worden genoemd. Zelfs in de eerste jaren na 1614, toen twee nieuwe stadswijken verrezen op het poldergebied, kon men van de vertrouwde poldernamen nog niet scheiden. Het is mij dan ook gelukt, door vergelijking van honderden teksten en door raadpleging van zoëven opgesomde plattegronden en vogelvluchtkaarten, alsmede van de ten Gemeente Archieve bewaarde kaartboeken en last but not least van de uitvoerige, hoogst betrouwbare panoramakaart van Balthasar Florisz. (1625)[13], de juiste ligging der opeenvolgende Westelijke velden en hun paden, zich bevindende tussen de IJdijk en de Overtoomse vaart, nauwkeurig te bepalen. De teksten, boven genoemd, betroffen in hoofdzaak de minuten der acten, krachtens welke huizen en erven van de ene in de andere hand overgingen, gebundeld in de z.g. ”Kwijtscheldingsregisters”[14]. Voor een juist begrip is het nodig, nogmaals er op te wijzen, dat padnaam en veldnaam dikwijls identiek waren geworden. Van onroerende eigendommen zei men dan ook, dat zij lagen b.v. op het Plempenpadt of in het Tuynpadt.

Als uit een nevel doemde het leven op de paden in het tijdvak van ± 1550-1614 op. Zowel in topografisch als in sociaal-economisch opzicht namen de beelden steeds duidelijker vormen aan. De gestage bevolkingsaanwas, inzonderheid na de jaren 1578 (Alteratie) en 1585 (val van Antwerpen), en parallel hiermede het ontstaan van twee afzonderlijke agglomeraties, een buiten de nieuwe Haarlemmer- en een buiten de nieuwe Jan Roodenpoort, het veranderen van de meest betreden en bereden polderwegen in beklinkerde straatjes, waarlangs de houten huisjes, optrekjes, fabriekjes, stallen, molens en loodsen in voortdurend doorgetrokken lintbebouwing zich rijden, geheel deze groei, ook de stilstand soms, was duidelijk te volgen en te constateren. Niet alle bouwsels waren onmiddellijk aan het voetpad of de straat opgetrokken. Men vond er, die aan de achtersloot stonden en een voortuin bezaten. Een ligging tussen pad en sloot behoorde niet tot de zeldzaamheden. Het was hier en daar een schotse en scheve vertoning. Nog verhoogd werd de schilderachtigheid door het veelvuldig voorkomen van achterhuisjes, opslagplaatsen, varkenskotten en ”privaten op de sloot”.

Van de omvang der grondeigendommen op de velden of weren valt niets opmerkelijks te vermelden. Groot- zowel als klein grondbezit trof men er aan, en alle nuances, die daar tussen denkbaar zijn. Met het vorderen der jaren was een toenemende versnippering van de bodem waarneembaar. Op het volgende dient de aandacht te worden gevestigd. Voetpaden, in het midden lopende, behoorden aan de geërfden, die er langs gesitueerd waren, zodanig dat ieder een stuk halve baan het zijne mocht noemen. Strekte iemands landsbezit zich uit van de Noorder- tot de Zuidersloot, dan was hij eigenaar van het middenpad over de gehele breedte, voor zover dit in zijn terrein lag. De beide scheisloten en de dwarssloten kwamen eveneens voor de helft toe aan de aangelanden. Paden aan de Noord- of aan de Zuidzijde waren weer het volle eigendom van de landheren. Gezamenlijk en naar rato moesten de grondbezitters de immers op gemeenschappelijke kosten aangelegde paden onderhouden, evenals de houten bruggen over de singelsloot, die de verbindingen met de buitensingel tot stand brachten. Deze en andere verplichtingen werden onderling, dus zonder tussenkomst van de stedelijke regering, geregeld. Soms liet men de afspraken in een notariële acte vastleggen.

Over de grondeigenaren, hun maatschappelijke staat, enz. ,wordt op deze plaats niet gesproken. Overvloedige inlichtingen omtrent hen vindt men in de afzonderlijke beschrijving der paden. Enige opmerkingen, betrekking hebbende op de bewoners buiten de stad, in het bijzonder op hun in menig opzicht afwijkende rechtspositie, mogen echter niet achterwege blijven. Uiteraard had de Amsterdamse wetgeving slechts geldigheid binnen het Amsterdamse territoir. Dit nu strekte zich uit tot en met een strook land ter diepte van honderd roeden rondom de stad[15]. Bedoelde strook, vrijheid, voorbalie of jurisdictie genaamd [16], behoorde dus tot het rechtsgebied van Amsterdam. Eigenlijk een doorn in het oog van de stedelijke regering, die gaarne in wijder omtrek invloed wilde uitoefenen. Haar streven was er dan ook op gericht, de buiten de grenzen gelegen heerlijkheden te bemachtigen, Dit is haar op den duur gelukt. Het zijn de bewoners van de niet zo spatieuse jurisdictie, die thans onze aandacht vragen. Niet gemakkelijk was het, in de buitenkwartieren zo te wonen en zo zijn brood te verdienen, dat men in overeenstemming leefde met de ongemoedelijke voorschriften, van sommige, uitsluitend voor het landelijk gebied gemaakte, wetten. In feite werden de bewoners er slechts geduld, soms verdreven.. Wat toch was het geval? Niets verontrustte de regering zozeer als het ”buiten timmeren”. Vijandelijke troepen zouden zich in de opstallen op de paden kunnen nestelen en vandaar de stad bestoken. Reeds in 1401 had het gerecht afgekondigd, dat in de voorbalie geen huizen mochten worden opgetrokken en in een keur van Augustus 1500 heette het, dat ”sy, die tymmeren rontomme de stede, tymmeren sullen tot heur zelfs anxt ende aventuere”[17].

Gedurende de hele zestiende eeuw hield de Amsterdamse magistraat met nimmer aflatende zorg het oog op de naaste omgeving van de stad gevestigd. In een zeer gevarieerde wetgeving zien wij de niet altijd consequente bouwpolitiek weerspiegeld. Na een korte periode van overigens bescheiden indulgentie keerde het gerecht in 1543 tot het oude standpunt terug: bouwen buiten de poorten, in welke vorm ook, verboden[18]. In 1545 werd dit voorschrift herhaald, maar voegde het gerecht er aan toe, houten huisjes in de tuinen, maximaal 12 voet lang, 10 voet breed en 10 voet hoog, dienende voor berging van gereedschappen, of tot verpleging van pestlijders, zullen worden getolereerd. Het ophogen van erven, die niet tot moestuinen zijn ingericht (een groot gedeelte van het jaar stonden de velden blank) kan echter niet worden toegestaan[19].

Toevloed van honderden vreemdelingen (ook hen die uit andere steden of dorpen uit de Nederlanden afkomstig waren, noemde men aldus) dwong het gerecht tot een nieuwe koers (1553). Binnen de muren vonden de aankomers immers geen plaats meer of waren de huren te hoog, zodat zij zich in de vrijheid nederzetten.. Het buitengebied werd in drie zones verdeeld. Binnen de 16 roeden moest alles wat er stond, worden afgebroken. Buiten de 25 roeden kreeg een ieder verlof te timmeren, op voorwaarde, dat men slechts houten huizen optrok met week dak. Zelfs aan de schoorsteen mocht men geen steen verwerken. Voor de middelste zone bleef de keur van 1545 van kracht: moestuinen gehoogd of ongehoogd naar believen, eventueel een schuurtje. Bij oorlog of oorlogsgevaar moesten alle eigenaren, die buiten de 16 roeden opstallen bezaten, of het nu loodsen, tuinhuisjes of complete woningen waren, hun getimmerten verwijderen, slopen of verbranden. Zonder verhaal op de stadskas[20].

In 1564 diende een aantal notabelen, te Amsterdam woonachtig, bij de centrale regering te Brussel een klacht in tegen de zittende stedelijke regering. Een van de bezwaren der doleanten betrof het ontbreken van een ordonnantie op het bouwen van huyzen in de vrijheid. Door de ”nauwe betimmeringe binnen der voorscreven stede en doer die grote menichte van alderleye sorte van volck uyt vreemde landen, aldaer commende te woenen, omme coopmanschap te hanteren ofte andersins hun te generen”, was er een noodtoestand ontstaan, gaven zij te kennen. De regeling van 1553, meenden zij blijkbaar, moest door een andere worden vervangen, die waarborgen bood voor het bouwen op ruime schaal, voor het totstandbrengen van duurzamer woningen, voor een meer aesthetische indeling van het gebied, die bovendien het risico van afbreken wegnam. Aan Willem van Oranje, als stadhouder van Holland, werd de zaak ter afdoening opgedragen. De 8e Mei 1565 deed de Prins zijn intocht in Amsterdam. Uit het hoor en wederhoor, dat schriftelijk plaats had,vernemen wij enige interessante bijzonderheden.. Buiten de muren, zeiden de doleanten, wonen honderden arbeidslieden in kleine ”wonincxkens”, omdat zij de huizen in de stad niet kunnen betalen. Dagelijks vermeerdert hun aantal. Het bouwen gaat er ”sonder eenige ordonantie ende roynge”. Voortdurend leven deze mensen in vrees, dat zij hun haardsteden moeten verlaten. –Hierop antwoordden burgemeesteren: Op het buiten timmeren hebben wij de wetten gemaakt, die wij nodig oordeelden. Voor wijziging komen zij nog niet in aanmerking. Ieder die buiten bouwt, doet dit met de wetenschap, dat hij, als de stad bedreigd wordt, zijn huis moet afbreken. Wij voelen er niets voor, de jurisdictie tot een normaal stadskwartier te verheffen. Temeer niet, omdat er zich veel ”lichtvaerdich volcx” vestigt, dat speculeert op aalmoezen van huiszittenmeesters. Reeds gaat een veel te groot gedeelte van de beschikbare penningen naar de ”uytheemschen”, waardoor de ingeboren armen te weinig ontvangen.. Ook zijn er in de vrijheid bordelen en ”diversche boosewichten”, die hun bonafide buren lastig vallen, zodat de laatsten zich genoodzaakt hebben gezien, een ”nachtwaeck” op te richten. Tenslotte, en dit zal wel het voornaamste argument zijn geweest van de ultra Katholieke regenten, wonen er talrijke ”sectarissen”. Inderdaad vloeit er veel volk naar Amsterdam, doch het aantal communicanten stijgt niet. In 1515 stonden er in de vrijheid 25 huizen, thans bijna 1000, waarbij die op de Lastage niet zijn geteld. In hetzelfde tijdsverloop is het aantal huizen binnen de muren slechts met de helft toegenomen[21] . Wij hebben in de stad nog genoeg ruimte om te bouwen. Ook kunnen vele huizen worden vernieuwd. Aan een ordonnantie, zoals de remonstranten vragen, bestaat dus geen behoefte. Onze schout [22] heeft de bestaande keur ”slappelick ter executie” gebracht. Er is gedoogd, waar dit verboden was. Zelfs geschiedde dit op ’s schouten eigen terreinen.

De beslissing van de Landvoogdes, Margaretha van Parma (Sept. 1565) was, althans wat betreft het onderhavige geschilpunt (de andere punten liet ik onbesproken) niet in het voordeel van de toch zo regeringsgetrouwe Amsterdamse magistraat. Zij achtte een oplossing van het woningvraagstuk hoogst urgent. Men begon toen te denken aan stadsuitbreiding. Maar de staatkundige toestand ontwikkelde zich weldra zodanig. dat er aan dit plan vooreerst geen aandacht kon worden geschonken [23].

De loyale houding ten opzichte van de landsheer, Philips II van Spanje, ook toen in 1572 tal van steden de zijde van Oranje kozen, heeft Amsterdam duur moeten betalen. Het handelsverkeer ondervond grote moeilijkheden en voor de gehele stad, niet in de laatste plaats voor de buitenbewoners, begon een periode van zware beproeving. Lumey belegerde de veste in de zomer van 1572, doch zag zich genoodzaakt af te trekken. Een nieuwe aanval der Geuzen kon verwacht worden en daarom oordeelde de stedelijke regering het nodig, de keur, die de bewoning in de jurisdictie regelde, te herzien. Tussen de Heiligeweg [24] en de Haarlemmerdijk zouden voortaan niet drie maar twee zones bestaan, ieder ter diepte van 50 roeden. In de eerste moest alles, uitgezonderd wederom de molens, geraseerd worden. In de tweede bleef het gebod van houten wanden en week dak van kracht, maar nieuwe getiommerten mochten er niet verrijzen. Met ”brant ende demolitie” zagen de eigenaren zich bij voortduring bedreigd. Een jaar later (1573) werd de keur, nadat men ”bakens” had geplaatst, om de grens tussen de beide stroken te markeren, den volke ten tweede male bekend gemaakt[25].

De bouw van forten (bolwerken) en van verbindende aarden wallen aan de Westzijde van de stad in de jaren na 1578 had in de eerste plaats militaire betekenis. Slechts smal was het stuk poldergebied dat ”binnen” kwam, dus van geringe oppervlakte het stadsgebied waarop gewone stadshuizen mochten worden gebouwd. Voor de vrijheid had deze vergroting enige begrijpelijke gevolgen. Aan de Westzijde werd haar grens evenveel roeden landwaarts in verlegd, als er aan de Oostzijde waren afgegaan. Aangezien het schootvrije veld op 50 roeden bleef gehandhaafd, moesten nu ook de demarcatielussen der twee zones meer Westelijk worden afgebakend (1586)[26]. Men denke niet, dat de keur op de eigenaren der buiten staande woningen, die nu voor afbraak in aanmerking kwamen, veel indruk maakte. Er gebeurde niets. Vandaar in 1589 de waarschuwing, om alle clandestien aanwezige woningen en verblijven te demoliëren. Metselaars en timmerlieden, die hun medewerking verleenden aan het totstandbrengen van opstallen in de verboden zone, mochten te Amsterdam gedurende twee jaren hun ambacht niet uitoefenen[27].

Onder de regenten, die enige dagen na de 26e Mei 1578 (Alteratie van Amsterdam) de macht in handen hadden genomen, bevonden zich vele doleanten van 1564 en 1565. De bescheiden vergroting van de stad aan de Westzijde (1578, 1586) en de niet lang daarna gevolgde veel ruimere uitbreiding aan de Zuid- en Oostzijde[28] moeten dan ook, behalve met het dagelijks nijpender wordende woninggebrek en de gestegen behoefte aan een meer modern fortificatiesysteem, in verband worden gebracht met de gevoerde actie in de boven vermelde twee jaren en de daaruit voortgevloeide beslissing van Margaretha van Parma, waaraan Willem van Oranje wel niet vreemd zal zijn geweest.

De keuren raadplegende zou men zeggen, dat de nieuwe regering ten opzichte van het bouwen in de jurisdictie dezelfde politiek voerde als de oude. De theorie was echter geheel anders dan de practijk. Geen tijdperk kent de geschiedenis van Amsterdam, waarin een voornaam onderdeel van de stedelijke wetgeving, met oogluikende toelating nog wel van de aan het roer zittende machtshebbers, zo zeer met voeten werd getreden als de periode van 1578-1614. Over de oorzaken zal straks in den brede worden gesproken. Hier zij slechts herhaald, dat zich in de stadspolder langzamerhand twee voorsteden vormden: één buiten de Haarlemmer en één buiten de Jan Roodenpoort. Een blik op de kaart van Bast is voldoende, om te constateren dat de bebouwing onmiddellijk aan de singelsloot een aanvang nam. Uit de stukken blijkt, dat zij in Westelijke richting geleidelijk afnam.

Ook in andere opzichten (en dit gold waarschijnlijk niet alleen voor Amsterdam) waren zij, die noodgedwongen in de vrijheid hun tenten hadden opgeslagen, verre van bevoorrecht. Krachtige pogingen stelden alle stedelijke regeringen in het werk, om het uitoefenen van beroepen en het exploiteren van neringen en bedrijven extra muros tegen te gaan. Hiervoor bestonden verschillende redenen: concurrentievrees, gebrek aan toezicht, vooral met het oog op de belastingen, enz. Alle bezwaren kunnen terug herleid worden tot de historische oorsprong der steden. Deze immers waren in de Middeleeuwen als zelfstandige rechtsgebieden gesteld boven de juridische eenheden van het platteland, waarvan zij aanvankelijk deel uit maakten. Niet voor de agrarische plattelandsdistricten, maar voor de steden behoorden handel en bedrijf gereserveerd te blijven. De voorbalie mocht slechts een glacis zijn in strategische zin, een strook grond, die landlopers en ander gespuis kon verhinderen de poorten te naderen, maar nimmer een doublure van de stad zelf. Een keizerlijk edict van 11 October 1531, bekend als de ”Order op de buitennering” , tot stand gekomen op verzoek der poorterijen, verbood, teneinde ”depopulatie ende destructie” der bevolkingscentra te voorkomen, het oprichten van weverijen, looierijen, brouwerijen en scheepstimmerwerven waar ook op het platteland en de vestiging van bakkerijen, tapperijen, schoenmakerijen binnen een limiet van 600 roeden rondom de steden[29]. Tegen dit edict tekenden de adelijke bezitters van ambachten en heerlijkheden, die hun belangen bedreigd zagen, beroep aan bij de Grote Raad te Mechelen. Jarenlang bleef het proces slepende. In de verwarde tijd, die op de afstand van Karel V volgde, geraakte de ”Order” in het vergeetboek.

Intussen hadden de onderscheidene stadsregeringen zelf de maatregelen getroffen, die zij voor de bloei van der nijverheid en de welvaart van de burgerij binnen haar muren nodig achtten. Amsterdam had dit al veel eerder gedaan. Om het voortdurend ontduiken van de accijnzen tegen te gaan, verboden reeds in 1470 mijne heren van den gerechte, in overleg met de ambachtsheer van Nieuwer-Amstel en Sloten het tappen van bier buiten de stad tot op een kwart mijl. Een aanvullende keur van 1472 noemde naast bier ook wijn[30]. Onaangetast hierbij bleef het van 1452 daterende privilege der Kathuizers en Regulieren, om zonder accijns in rekening te brengen aan een ieder zoveel wijn en bier te slijten, als hij voor zijn dagelijkse behoefte meende nodig te hebben[31]. Formeel bleven de regelingen van 1470 en 1472 gedurende de gehele zestiende eeuw van kracht, met dien verstande dat, naast andere mitigaties, de kwart mijl werd ingekort tot 100 roeden, zodat de keuren alleen golden voor de vrijheid.

In 1547 verklaarde het gerecht onderricht te zijn, dat op verscheidene plaatsen buiten de Jan Roodenpoort tapperijaffaires werden gedreven ”aldaer veelal licht geselscap verkerende es, drinckende, spelende ende quaet regiment houdende, daerdeur oick occasie gegeven werdt, dat in sulcken harberghen ballingen ende andere quaetdoenders dycwils commen oft hen by nacht onthouden ende mede deser stede excys gedefraudeert werdt, als in voertyden oick wel bevonden es geweest”. Na Mei eerstkomende, zo keurde het gerecht, zal binnen de vrijheid niemand mogen tappen dan ”by de mengelen”, uitgezonderd de waarden der herbergen, staande op de toegangswegen der stad buiten de drie hoofdpoorten.[32]

Gelijk in zovele zaken, die geen betrekking hadden op hoge beginselen maar op kwesties van practisch stadsbestuur, trokken de regenten van na 1578 dezelfde lijn als die van vóór dat jaar. In 1589 horen wij het gerecht klagen, dat er ”hoe langer hoe meer crougen ende lichte herbergen, sonder wete ende consente als boven,[33]in alle oorden buyten deser stadt op werden gerecht, die bij Christelycke magistraten nyet getolereert en connen werden”. Een verbod volgde, [34]zonder dat er in de toestand merkbare verbetering kwam. Nog geen tien jaar later althans (1597) heette het: in de vrijheid hebben vele garnizoensoldaten kroegen geopend, die door hun krijgsmakkers druk worden bezocht; de soldij wordt verteerd voordat ze is uitbetaald; men leeft daar in een wereld van ”gevechten”, ”dootslaghen” en ”hoerderye”, In wijde omtrek, tot Ypesloot ,[35]het Lange Loopveld [36] en halfweg Sloten, moeten alle clandestiene herbergen verdwijnen.[37] Alleen de geadmitteerde zaken mogen blijven voortbestaan, mits opnieuw vergunning is aangevraagd en deze is verkregen.[38]

Andere neringen ontsnapten niet aan de opmerkzaamheid van de Amsterdamse vaderen. Een keizerlijk octrooi, aangehaald in een keur van 23 Januari 1537, bepaalde dat, met het oog op brandgevaar, Ænyemant, wie hy zy, mach maicken oft opstellen enighe calckovens een myle weechs rontomme an der stede”. Het gerecht vond het nodig dit nog eens te ”adverteeren”, opdat, ”nyemant onnutte costen en doe”.[39] Buskruitmolens moesten zich, volgens een keur van jaar 1548, minstens 40 roeden van de stad distanciëren.[40] Aan exploitanten van ”teerhuyssen”werd in 1554 ingescherpt, dat het vorige jaar de eerste 16 roeden tot een absoluut kale landstreek waren verklaard en de volgende negen roeden tot moes- en tuingrond.[41]

Moedigde de regering het verblijf in de buitenwijken dus allerminst aan, bepaald fnuikend voor elke normale ontwikkeling zou de wet, vastgesteld bij Vroedschapsresolutie d.d. 26 Januari 1571, zijn geweest, wanneer zij rigoreur ten uitvoer was gelegd. ”Craemers, vettewariers, lakenvercopers, cupers, smeden, slotenmaickers, messenmaickers, korfmaickers, witwerckmaeckende[42], hoedenmaickers, item die met gebreyt werck ommegaen, linnenweefvers, scrienwerckers, olislagers, ende moutmaickers”, zo lezen wij in dit stuk, werd vestiging op de paden binnen de vrijheid ten enenmale geïnterdiceerd. Uit de considerans vernemen wij, dat de Vroedschap zich voornamelijk door twee drijfveren had laten leiden: het streven om de ”binnenneeringe” tegen concurrentie te beschermen en de vrees, dat door vorming van voorsteden de stad ”gecranckt” zou worden. Beduchtheid voor andere inconveniënten (niet genoemd), ”die de vermeerderinge van de buitenneeringen zoude causeren”, had bovendien een rol gespeeld. [43]

De houding, door de in 1578 opgetreden Calvinistische[44] regering aangenomen tegenover de toestanden in de jurisdictie, kan men het best bestempelen met het woord nihilisme. Zonder blikken of blozen liet zij de keuren op het verboden timmeren binnen de 50 roeden overtreden. Particulieren, regenten en Godshuizen (i.c. de semi-overheidsinstellingen), die in de onmiddellijke nabijheid van de stad gronden bezaten, verkochten of verpachtten honderden erven. Dezelfde schepenen, die aan het tot stand komen der keuren van 1586 en 11589 hadden meegewerkt, plaatsten hun handtekening onder overdrachtsacten, betrekking hebbend op grondstukken in de stedelijke vrijheid, hoewel zij konden weten dat hier woonhuizen en werkplaatsen met de snelheid van paddestoelen uit de aarde zouden opkomen. Van een poging, om bepaalde neringen en beroepen in de jurisdictie te weren, vernemen wij niets. Wel behoeft men er niet aan te twijfelen, dat de regering er het ongelimiteerd van drank bestreed (accijnzen!). Maar verder liet zij Gods water over Gods akker lopen.

Een verklaring? Het kan niet anders, hier moet winstbejag het oogmerk zijn geweest. Het magnificat[45] berustte in de periode van na de alteratie tot de eeuwwisseling bij Mr. Wilhem Baerdesen of Bardesius, lid van de Vroedschap van 1578 tot zijn dood in 1601, en dertien keren burgemeester.[46] Hij was een zoon van schout Willem Dirck Baerdesen, hier boven genoemd als aanvoerder der doleanten. De wraak bleef laatstgenoemde niet bespaard. Beschuldigd, in verstandhouding te hebben gestaan tot Oranje en Brederode en de aanhangers der Reformatie te hebben begunstigd, werd hij na een ambtbediening van meer dan twintig jaar (1542-1565) in Den Haag gevangen gezet en gepijnigd (1567). Na zijn vrijlating vestigde hij zich te Delft. Hier overleed hij in 1578[47]. Niet te verwonderen, dat de zoon tot de felste tegenstanders behoorde van het Spaanse bewind. De alteratie betekende voor mr. Wilhem niet alleen de verdrijving zijner vijanden en zijn verheffing tot de hoogste stedelijke waardigheid, zij stelde hem ook in staat ’s vaders erfenis, waarop beslag was gelegd, te aanvaarden.[48] Waardevolle onroerende goederen, o.a. uitgestrekte landerijen in de stadspolder, kon hij nu zijn eigendom noemen.

Het is de gewoonte, de Katholieke regenten van vóór 1578 af te schilderen als beulen en verraders van de volksvrijheid. daarentegen de Geuzen, waaronder veel ouddoleanten, die in dat jaar de regering op zich namen, hemelhoog te verheffen.[49] Men kan echter de gedachte niet van zich zetten, dat de oppositie van 1564 voor een belangrijk deel voortsproot uit de begeerte der deelnemers, om hun gronden in de jurisdictie met grote winst van de hand te doen en uit andere persoonlijke motieven. Stellig was dit het geval met de achter de schermen gebleven schout Wilhem Dirck Baerdesen. Menigeen zal er zich over verwonderen, dat Margaretha van Parma bij haar beslissing lijnrecht inging tegen de opvattingen van de Amsterdamse regering.. Men vergete echter niet, dat het grote staatkundige en godsdienstige conflict nog in praenatale toestand verkeerde. Willem van Oranje, wiens politiek er op gericht was, steun te zoek bij de aanzienlijke min of meer anti-gouvermentele (althans op een of andere wijze ontevreden geworden) poorters der Nederlandse steden, behoorde nog tot de invloedrijkste raadgevers aan het Brusselse hof. De Landvoogdes zal hem in eenvoudige kwesties van bestuurlijke aard nog niet gewantrouwd hebben en ’s Prinsen advies klakkeloos tot haar uitspraak hebben gemaakt. Als een der wortels van de Reformatie te Amsterdam, en misschien ook elders, kan men dus beschouwen de allerwege in de laat-Middeleeuwse steden (Italië!) bestaande familiepartijschappen, die hier en daar uitgroeiden tot bloedige veten, waarachter zich politieke en economische belangen verborgen.[50] Natuurlijk werden de doleanten, nadat zij zich genoodzaakt hadden gezien in ballingschap te gaan, volledig in het Calvinistische, anti-Spaanse kamp gedreven.

Aan de macht gekomen lieten zijn niets na, om hun oude plannen, minus de door hen indertijd voorgestane rationele indeling der nieuwe buurten, te realiseren. Nimmer was de gelegenheid schoner geweest. De val van Antwerpen (1585), voorafgegaan en gevolgd door andere oorlogshandelingen, sloeg talloze gezinnen los van huis en haard. Op Amsterdam richtte zich de grote stroom. Telde onze stad omstreeks 1585 nog maar ± 30.000 inwoners, vijftien jaar later waren het er reeds ±50.000. In 1622 was het aantal zielen gestegen tot ± 105.000.[51] De welgestelden onder de aangekomenen zullen een plaats hebben gevonden binnen de stad, vooral in de Oostelijke kwartieren, waar, althans na de vergroting van 1593, de meeste ruimte werd geboden. Maar duizenden zullen zich tevreden hebben moeten stellen met een plekje in de vrijheid. Niet onjuist zal de veronderstelling zijn, dat de Westelijke sector van het buitengebied de grootste aantrekkingskracht uitoefende. Het waren immers de Westelijke voorsteden, die men in 1612 het eerst aan de beurt achtte, om binnengehaald te worden.

Het ligt voor de hand, dat het gehalte der immigranten zeer ongelijk was. Nog geen onrustbarend verschijnsel. Van ernstige aard evenwel was de omstandigheid, dat in het kielzog van schrandere kooplieden, aanvaardbare intellectuelen, en eerlijke, bekwame handwerkslieden een menigte van ongeschoolde werkkrachten, bedelaars, dieven en landlopers meekwam. Ouderloze kinderen ontbraken niet. Waar vonden deze a-socialen onderdak? Een klein aantal van hen zocht des nachts een schuilplaats in de boognissen aan de binnenzijde van de oude stadsmuur, die pas in de jaren 1601-1603 afgebroken werd. Als slaapsteden schenen deze holten, althans voor weinig eisen stellende zestiende-eeuwse clochards, niet ongeschikt te zijn[52]. De meesten echter moeten op de paden terecht zijn gekomen, speciaal weer die in de stadspolder. Ongetwijfeld verleenden hier ”slaapbazen” tegen geringe vergoeding enige gastvrijheid. Hoe de kleine ondernemers, die met onblusbare ijver een nieuw bestaan trachtten op te bouwen, over dit moeilijke element in hun midden oordeelden, laat zich zonder moeite raden. Niet onduidelijk leidt Bredero onze geachten naar de Westelijke jurisdictie, als hij zegt:

Maar de Haarlemmer-dyck, o bloedt! die levert aal uyt,

Wat woont daar een gesnor van volck van wyt en zyt.

Haar hert is haar te groot. Maar Moffen, Poep en Knoet

Dat zyn de troghelaars, tot bedelen opghevoet.

Dat bewyst de Rietvinck en noch de ouwe Wael uyt. [53]

Volgens Pontanus kwamen te Amsterdam ruim 2500 huisgezinnen in aanmerking voor ondersteuning, ±900 aan de Oude en ±1600 aan de Nieuwe Zijde. Onder de laatsten teldem men nauwelijks 200 gezinnen van Hollandse afkomst. De rest bestond uit ”Fransoysen, Walen, Brabanders, Vlaminghen, Vriesen, Eemdenaers, Enghelsche, Westphaelsche, Ditmarse, Eydersteetse, enz.” Zij werden door de huizittenmeesters bedeeld, ongeacht hun religie of nationaliteit[54]

Uit het bovenstaande blijkt, dat de armste en zeker wel de meeste overlast veroorzakende immigranten voornamelijk de Nieuwe Zijde tot woonoord verkozen. Hieronder zal men moeten verstaan, dit lijdt geen twijfel, de Westelijke jurisdictie.

Pontanus’ niet als zodanig bedoelde bijdrage inzake de bevolkingssamenstelling op de paden in de stadspolder verdient onze bijzondere belangstelling. De door hem genoemden immers zouden slechts enkle jaren later het nieuwe werk (thans de Jordaan) bewonen.[55] Uit de ondertrouwregisters van het tijdvak leren wij, dat zijn mededeling in hoofdzaak juist was.[56] Wie inzicht wil verwerven in sociaal-economische schakeringen, raadplege behalve de zoëven genoemde, ook de begraafregisters van het Karthuizer-kerkhof. Hij zal op de Westelijke paden talloze handwerkslieden aantreffen en een bloemlezing kunnen samenstellen van alle ambachten, van neringen en van alle bedrijven, die de toenmalige beschaafde wereld kende.[57] Hij zal echter ook zien, dat zeer velen in het huwelijk traden of ten grave daalden, van wie geen beroep werd opgegeven. Dit moeten, wanneer wij van de overledenen kinderen en ook oude lieden uitzonderen (ofschoon door deze werkwijze het beeld niet aan zuiverheid wint), de Habenichtse zijn geweest, die zoveel aanstoot gaven.

Mogen wij Bredero en Pontanus als de vocalen der publieke opinie beschouwen (eerstgenoemde stellig), dan staat vast, dat de houding der regering ten opzichte van de vreemdelingenkwestie bij een groot aantal ingeboren Amsterdammers diepgaande ontevredenheid opriep. Van deze stemming werd ook de tolk een toenmaals algemeen bekende, tot de regentenklasse behoren aristocraat, die als gevolg van het wispelturige spel der politiek in de oppositie was geraakt. Bedoeld wordt Cornelis Pietersz. Hooft, de vader van de Muiderdrost, lid van de Raad en oud-burgemeester. In een vergadering van de Vroedschap (Ja. 1613) bracht hij alle samenhangende problemen, welke tot een nieuwe vergroting van de stad (die van 1612) aanleiding hadden gegeven, o.a. de bevolkingsaanwas en het timmeren in de verboden zone, ter sprake. hierbij liet hij niet na uit te weiden over de moeilijkheden, waarvoor de armenverzorgers zich zagen gesteld en evenmin over de fouten, waarin men naar zijn mening bij de uitvoering van dit grote werk was vervallen. Het is merkwaardig, Hooft soms dezelfde argumenten te horen aanvoeren als de stedelijke regering van 1564 en 1565. Wij vernemen, dat in den beginne inderdaad krachtdadig werd opgetreden tegen het bouwen binnen de 30 roeden. Voorgekomen is het, dat de Overheid timmerlieden en metselaars de gereedschappen liet afnemen en reeds voltooide huizen liet afbreken. Plotseling bleef deze actie steken. Wat was het geval? Men wilde enige grondeigenaren in de gelegenheid stellen, hun erven met grote winst te verkopen[58].- Ook Haarlem en Leiden, verklaarde Hooft, hebben hun deel gekregen van de toevloed der vreemdelingen. De regeringen dier steden hebben er echter tegen gewaakt, dat de van elders komende buiten de muren gingen wonen. Zij bespaarden zich zodoende, de ”becommeringe ende dissensie”, alsmede de kosten, waaronder wij thans gebukt gaan. Zij voorzagen hun Godshuizen van scherpe instructies met het resultaat, dat de grote”mennichte van allerleye arme menschen, dye by der straten en voer der goeden luyden deuren haer broodt gaen soecken”, hun steden verliet. Haarlem en Leiden zagen kans, de besten op te nemen en de ongewensten te weren. Zo richtte de stroom van laatstgenoemden zich op Amsterdam.[59] Velen onder hen, nauwelijks ”slaepplaetsen” verkregen hebbende, vertrekken weer, hun ”kinderkens te pande” latende ”ende wadt dyes meer werdt gepleecht. Saulcks, dat ick meene, dat het onderhoudt van alle zodanigen de stadt een groten penninck iaerlycks cost”.[60]

Hooft droeg, toen hij sprak, blijkbaar nog geen kennis van de Grote Ordonantie tegen de bedelarij van 29 Januari 1613, die paal en perk zou stellen aan de ergste excessen. Evenmin van de twee dagen later tot de Kerkeraad gerichte aansporing. Voorts mogen wij aannemen, dat de oud-burgemeester geen gronden bezat in de jurisdictie. Eindelijk, dat hij, als vrijzinnig gelovige, misschien een versterking vreesde van het orthodoxe Calvinisme, die politieke winst betekende voor zijn aan het bewind zijnde tegenstanders. Al ontbreken ons exacte gegevens omtrent het aantal bewoners van de Westelijke jurisdictie, de begraafregisters van het Karthuizer-kerkhof tonen aan, dat de bevolkingsdichtheid er, althans in het begin van de zestiende eeuw, zeer aanzienlijk moet zijn geweest. Alvorens over te gaan tot een nader onderzoek van de handschriften is het nodig stil te staan bij de tragische gebeurtenissen, die in de opgang van de nieuwe eeuw te Amsterdam voorvielen.

Sedert de zwarte dood in het midden van de veertiende eeuw ons werelddeel had geteisterd, braken geregeld epidemieën van de gevreesde pestziekte, dan hier, dan daar, uit. Amsterdam had er in 1574 geducht onder geleden.[61] Een ware pandemie, die een tiental jaren duurde en duizenden ten grave sleepte, begon in 1599 haar tocht over West-Europa.[62] De doktoren, onkundig van de oorzaken, stonden machteloos. Hun beschrijvingen[63] van de ”sieckte” of de ”gave Gods” , zoals men zei, geleken meer op de fantasieën van Ovidius[64] dan op de werkelijkheid., die overigens verschrikkelijk genoeg was. Hun voorschriften brengen thans onze lachspieren in beweging. Betere waarnemers spraken van ”kolen” (puisten, builen) in de hals, in de oksels en in de liezen[65]. Aan Mr. Pybe Abbyma, de 8e October 1599 te Amsterdam tot pestmeester benoemd, werd opgedragen ieder die het verzocht te assisteren ”hetzy mit bloet te laten, verbinden, pleysters ofte pappen op hun buylen ende zeeren te leggen, sulcx de gelegenheyt ende noot van haer cranckheyt sal vereysschen[66].” Een nuchtere instructie, die evenals het hiervoren aangehaald ”Tractaet”, de aard van de ziekte bloot legt. Op andere gronden identificeerde dr. J.G.Dijkstra in zijn proefschrift de gesel van die tijd als builenpest, veroorzaakt door besmette huisratten. Zij tastte vooral het proletariaat aan, dat met de mus rattu als het ware opgroeide, leefde en stierf. [67] Zijn conclusie wordt bevestigd door het feit, dat de beter gesitueerden (bewoners van stenen huizen!) voor het merendeel aan de dood ontsnapten. Vóór de 17e Augustus 1602 was nog geen enkele burgemeester, schepen, thesaurier, Weeshuisregent, predikant, ouderling of diaken aan de pest gesuccombeerd.[68] Zelfs de gevangen in het Tuchthuis mochten zich in een goed gezondheid verheugen, hetgeen Pontanus tot het lugubere grapje bracht, ”dat oncruyt niet en vergaet.”[69]

Onwillekeurig dwalen onze gedachten weer naar de paden buiten de stad, zo goed als uitsluitend houten huizen stonden, waar de vlo (bekend als overbrenger van de ziekte) geen zeldzaam insect zal zijn geweest en waar de gevaarlijke knaagdieren, afkomstig van de binnenvallende schepen, zich onbelemmerd konden nestelen. Misschien vervaardigde Rembrandt hier later, maar dan in de Oostelijke jurisdictie, waar hij zo vele zwerftochten maakte, de meesterlijke ets van de rattenvanger.[70]

Het vermoeden is bij mij opgekomen, dat naast de pest een tweede ziekte haar verwoestende werking liet gevoelen. In zijn Kroniekje van de jaren 1300-1611 schreef Lambert Opsy, een tijdgenoot: Anno 1602, in Februari en Maart, zag men te Amsterdam zoveel muggen, dat het scheen, alsof de stad er door vergaan zou. Daarna ontstak een hevige pestilentie.[71] In verband met het grote aantal sloten buiten de wallen kan dit verschijnsel m.i. op malaria als bijkomende plaag wijzen[72]. Luisteren wij verder naar Opsy: Van de 14e Juni 1602 tot de 1e Januari 1603 stierven te Amsterdam omtrent 10700 mensen[73]. Inderdaad was 1602, hierin stemmen alle berichten overeen, het topjaar van de sterfte in onze stad. De kerken konden de doden niet meer bevatten. Reeds de 25e Augustus 1601 had de Vroedschap besloten, het plein van het Karthuizer-klooster, waar vroeger de kerk had gestaan, benevens de bleekvelden op het begijnhof en een onbebouwd deel van de Gasthuisterreinen tot begraafplaatsen in te richten.[74]

Gruwelijk moet de dood in dit stadsgebied hebben huisgehouden. Hiervan getuigt het eerste register van het Karthuizer-kerkhof, beginnende Augustus 1602[75],een klaar getuigenis af. Toen de graafmaker (opzichter) eind December zijn jaar afsloot, telde hij 4539 namen van personen die hij in hun laatste rustplaats had bijgezet. Zelf constateerde ik, dat alleen op Zondag 15 September 54 begrafenissen op dit kerkhof hadden plaats gehad (afb…). Woensdag d.a.v. waren het er 40. Wie slechts bladert in het dodenboek zal ontstellen van het aantal daarin vermelde kinderen. In de Spaansche Brabander voert Bredero een scene op uit een of ander pest-jaar. ”Tot den goetwilligen leser” had hij vooraf verzekerd, der stof voor het toneelwerk (voltooid 1617) ontleend te hebben aan gebeurtenissen uit ”een ander tydt”, opdat men ”te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende soude maken”. Nauwkeurig onderzoek van het blijspel leidt tot de gevolgtrekking, dat hij grepen deed uit de periode ±1570-1614. Ofschoon bovenbedoelde scene speelt in het nog Katholieke Amsterdam, ben ik er van overtuigd, dat hij bij het schrijven er van het beruchte jaar 1602, door hem zelf mee beleefd, voor ogen had. ”Ariaen ien pyntje” is gestorven, waarschijnlijk aan de pest. Floris de hondenslager[76] gaat met de baar naar het sterfhuis. Onderweg ontmoet hij drie bekenden, o.a. Jan Knol. Deze vraag aan Floris: ”Seljer wel ingaen durven?”[77] Antwoord:

Wel, souw icker niet ingaen durven? Dat is oock wat, wel dat komt schoon.

Ick ga ’s nachts wel met de graefmaecker in een kuyl van twintigh doon.[78]

Even later vraagt Andries, ook een van het drietal: ”Hoeveel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehad vande weeck?” Nu repliceert Floris:

Wat, vraegje myn dat? Vraeght dat de labbekacken[79] an ’t kerckhof,

Die daer een hele aftermiddach staen en maeken daer haer werck of.

Ziedaar een beeld, dat volkomen in dit meest ”begaefde” jaar past. Of er inderdaad lijken (en dan ongekist, anders behoefde Floris niet zo te snoeven) in massagraven zijn verenigd, is mij niet bekend. Wel komt het mij zeer waarschijnlijk voor. Het moet immers uitgesloten worden geacht, dat al die duizenden doden in de kerken op de nog zeer kleine begraafplaatsen van die tijd een normale teraardebestelling ontvingen.

Geen ander pest-jaar dan 1602 maakte op de tijdgenoten zo diepe indruk. De hoge sterftecijfers moeten vooral worden toegeschreven aan de miserabele toestand, waarin velen der immigranten verkeerden. De 23e Juli kondigde het gerecht af: Aangezien ”door Godes rechtveerdighe toorn over onse menichvuldighe sonden de peste alhier seer ontsteeckt ende mitsdien in tydt eenen yegelycken hem behoort te verontmoedighen voor den Heeere” zal morgen een vast- en bededag worden gehouden. Niemand mag handwerk of nering doen op boete van drie Carolusguldens.[80] Ds. Helmichius, pas van Delft naar Amsterdam beroepen, schreef onder datum 30 Juli 1602 aan ds. Arnold Cornelissen: Er is verleden week Woensdag hier een biddag gehouden ”met sulcken menichte ende toeloop van volck, dat wel een duysent menschen wt de kercke syn sien[81] weder wtgaen, elcke reyse comende en siende, dat sy geen plaetsen hadden om te hooren ende noch wel duysent, die niet hebben kunnen verstaen”.[82]

Ondanks de diepe rouw begon Amsterdam in September con amore kermis te vieren. De Overheid liet alle ”lichtveerdicheyt, guychelspelen ende anderssins”toe. Van de preekstoelen klonken ernstige waarschuwingen. Het gerecht gebood nu matiging. ”De voorsichticheyt ende het bedenken en wasser te voren van selffs niet geweest”, schreef Helmichius[83]. Haar hoogtepunt bereikte de ellende juist in die kermismaand. Gedurende de laatste week stierven te Amsterdam ±900 mensen.[84] Op het Karthuizer-kerkhof begroef men in hetzelfde tijdsbestek ±350 doden. Deze getallen zijn enorm[85], hun verhouding is welsprekend. Trekken wij van de 350 overledenen 50 af, die in niet-aangewezen buurten hadden gewoond (zeer waarschijnlijk minder gesitueerde Rooms-Katholieken)[86] dan bedroeg het contingent van de westelijke paden ±33% van het totale aantal![87]

Na October nam de ziekte in hevigheid af. De 17e December verklaarde de regering: Het heeft God behaagd, de pest te doen minderen; de dag van morgen zal gewijd zijn aan dankzeggen, bidden en vasten.[88] Helmichius berichtte de 23e van die maand, ”datter dese laetste weeckmaer 60 of 70 dooden geweest syn.”[89] Het is merkwaardig dezelfde briefschrijver een paar weken later (10 Jan. 1603) te horen klagen: De gemeente groeit sterk aan; de predikanten zijn overbelast; een ambtgenoot meer is ten zeerste gewenst. [90] In weerwil van het kwaad gerucht, waarin Amsterdam ongetwijfeld moet hebben gestaan, bleven de vreemdelingen dus toestromen.

Met het jaar 1602 was het drama niet ten einde. In de herfst van 1603 hadden de pestdragers en de gravenmakers wederom de handen vol werk. [91] Op het Karthuizer-kerkhof werden, gerekend over het gehele jaar, 5363 doden geborgen, dat is gemiddeld ± 103 per week, 14 à 15 per dag. Het volgende jaar schijnt de ziekte Amsterdam te hebben gemeden: slechts 550 begrafenissen op het Karthuizer-kerkhof. Maar dan lezen wij (steeds op genoemd kerkhof0 : 1605: 6443 doden; 1606: 6954 doden; 1607: 7362 doden; 1608: 7814 doden; 1609: 8219 doden. Plotseling trad een sterke daling in. Met de getallen, 305, 279, 370, 416, 184, 184 en 268 voor ogen kunnen wij concluderen, dat gedurende het tijdvak 1610 t.m. 1616 de gezondheidstoestand in de Westelijke jurisdictie, en waarschijnlijk dus ook in geheel Amsterdam, buitengewoon gunstig moet zijn geweest. Een zeer hevige uitbarsting maakte men weer mee in het jaar 1617. Hierop kom ik terug.

Met verwondering vraagt men zich af, hoe het komt, dat er in de geschiedschrijving en ook in de traditie zo weinig sporen van de pest- en (of) malaria-epidemieën, die Amsterdam tien jaar lang bijna onafgebroken bestookten, bewaard zijn gebleven. De berichten zijn uiterst schaars en schraal. Onder gewone omstandigheden zou een stad, die een dergelijk lot onderging, aan uitputting en ontvolking te gronde zijn gegaan. De omstandigheden waren echter niet gewoon. Het waren de armen, de onmaatschappelijken, de kinderen die de tol betaalden. Op hen werd in die tijd minder acht geslagen dan thans. Er komt nog dit bij: weliswaar steeg het aantal doden in de Westelijke vrijheid gedurende de periode 1605 t.m. 1609 ieder jaar, maar maar de overledenen in die streek, evenals trouwens de daar woonachtige in leven geblevenen, zullen nauwelijks voor Amsterdammers zijn aangezien. De toeneming der ganse bevolking was bovendien zo groot, dat de sterfte percentsgewijze afnam en dus minder vrees ging inboezemen. Tenslotte, de jacht naar fortuin was begonnen, de krijgsgebeurtenissen te velde en op zee vroegen aller aandacht , het gekrakeel der predikanten, hoewel nog in zijn eerste stadium, bracht reeds onrust in menig germoed, kortom de wereld, ook de Amsterdamse was zo vol beweging en gedruis, dat men de gestorvenen, en zeker van buiten de wallen, spoedig vergat.

Toch is dit misschien te sterk uitgedrukt. Wellicht gebeurde er iets in de geesten, waarvan men zich geen reeknschap gaf. Dr. Van Ravesteijn heeft er al op gewezen, maar kon niet tot een beslissing komen. Is het niet mogelijk, zo vroeg hij ongeveer, dat de aangrijpende tonelen, die men in Amsterdam in de eerste jaren der zestiende eeuw aanschouwde, het praedestinatie-geloof hebben aangewakkerd?[92] Een belangrijk historisch probleem, waarmee de politiek van Amsterdam tijdens het Twaalfjarig Bestand, nog nimmer bevredigend verklaard, ten nauwste samenhangt. Slechts een zeer diepe studie van het tijdperk kan de oplossing brengen.

De vergoting van 1609-1614 bracht de voorsteden buiten de Haarlemmer- en de Jan Roodenpoort binnen een nieuwe vestinglinie. De Oostelijke zone, vlakbij de stad gelegen, het meest bebouwd en dus het dichst bevolkt, moest geheel ontruimd worden. Hier ontstond, nadat de grachten waren gedolven, een deftige, voor welgestelde kooplieden, de regent en rentenier bestemde woonwijk.

In de verbindingsstraten vestigden zich voornamelijk winkeliers. De Westelijke zone, weinig, hier en daar in het geheel niet, bebouwd en dus dun bevolkt, liet men vrijwel onaangetast. Men voorzag dit nieuwe werk, gelegen tussen Prinsen- en Lijnbaansgracht , van lijnrechte grachten, straten en dwarsstraten, alle, behalve de laatste, voor het merendeel niet anders dan geregulariseerde en verbrede sloten en paden. Niemand in deze buurt, bestemd voor de industriëel, de ambachtsman, de kleine winkelier, de haven- en transportarbeider (de grachten ook voor de middenstand), behoefde te vertrekken. Aan de eenzaamheid in dit ”verre” kwartier kwam spoedig een einde. Bijna allen immers, die zich verplicht zagen, de eerste zone te verlaten, trokken Westwaarts om in de ontworpen volkswijk aan gene zijde van de Prinsengracht, waar over het algemeen met voortvarendheid werd gebouwd, opnieuw hun geluk te beproeven.

Onmiddellijk trof de overheid maatregelen, om een herlevening van hetgeen zij had vernietigd te voorkomen. Een keur van 12 juli 1613, aan welke zij de eerstvolgende jaren streng de hand hield, verbood nadrukkelijk het timmeren in de nieuw afgepaalde Westelijke vrijheid van honderd gaarden[93]. Wel verrezen hier later molens, optrekjes, buitenverblijfjes, blekerswoningen enz. , maar eigenlijke voorsteden heeft Amsterdam vóór de twintigste eeuw niet gekend. Aan de sanering van de jurisdictie ten Zuiden en ten Oosten van de stad kwam men in 1614 niet toe. Zij moest wachten tot de tweede helft van de zeventiende eeuw.

In de volgende hoofdstukken zal men aantreffen een systematische beschrijving van de Westelijke paden, voor zover zij lagen in het gedeelte van de Stadspolder, waar zich nu de Jordaan uitstrekt. De eenvoudige kunstbewerkingen, waaraan men de landwegen en de langs de velden lopende sloten onderwierp (±1612), teneinde er de nog bestaande straten en grachten van te maken, zullen in het licht worden gesteld. Uit de tijd van 1614, die van de stadswijk in haar eerste ontwikkeling, komen aan de orde: de bebouwing, de bewoners en hun middelen van bestaan. Het geheel omvat de historie van het nauwkeurig omlijnde gebied gedurende de jaren ± 1560-1625. De behandeling gaat van Noord naar Zuid.