Hoofdstuk VIII Het Cruyspadt (Egelantiersgracht,Egelantiersstraat)
Het Cruyspadt, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, soms genaamd "sloot van het Tuynpadt",[1] waarvan een gedeelte later de Egelantiersstraat werd;[2] aan de Zuidzijde door de "sloot van de laeckencopers",[3] ook "sloot van Claes Claesz. cum suis",[4] of enkel maar "vaersloot"[5] geheten, waarvan een gedeelte, later na demping, in de Noordelijke kade van de Egelantiersgracht werd opgenomen. Beide waterwegen waren tot op de helft van hun breedten het eigendom van de aangeërfden.[6] De Zuidelijke, die een wijdte bezat van 15 voeten mocht men niet "benauwen met secreten, verckenskotten, spoelhuyskens, ofte yet anders in eeniger manieren.[7] In de bovengenoemde Claes Claesz. herkennen wij gemakkelijk de ons reeds bekende Anslo. Met zijn compagnon was hij eigenaar van landerijen aan de overzijde van de Zuidersloot, waar de firma haar lakenramen had staan.[8] Op het water zal het een va et vient zijn geweest van schuiten geladen met kostbare lakenen. Niet te verwonderen dat Anslo c.s. de toch al smalle sloot niet nog nauwer wensten te zien.
De door mij bijeen gelezen wetenswaardigheden over het Cruyspadt zijn alle van jonge datum. De meeste betreffen het tijdvak van 1600 tot ± 1612. Berichten betrekking hebbende op de jaren vóór 1578, ontbreken geheel en al. In het eind der zestiende eeuw heette het land of een deel er van het Slachteweer, naar één der oudere grondbezitters, Pieter Slacht, die ook op het Tuynpadt gegoed was en in 1585 al niet meer tot de levenden behoorde.[9] Tussen het Cruyspadt en de beide ten Noorden er van gelegen landen bestond op het stuk van de bebouwing een groot verschil. Zo goed als onbewoond strekte het eerste zich uit van de singelsloot tot de Wetering. Hetzelfde kan gezegd worden van de naast volgende weren. In de streek tussen het Tuynpadt en het Corsgenspadt (thans voor eeen deel de Zuidzijde van de Bloemgracht) tekende Bast slechts de sloten, die het verloop der velden moesten aanduiden, hier en daar enkele kampen met lakenramen en voorts wat tuinen en verspreid staande huizen. Uit de acten valt echter op te maken, dat het in deze omgeving omstreeks 1610 wel voller werd.
Van een voetpad horen we ook pas in de boven genoemde periode. Het had een breedte van 18 voeten,[10] was bestraat[11] en lag in het midden.[12] Waarschijnlijk strekte het zich niet verder uit dan tot de tegenwoordige 1e Egelantiersdwarsstraat.[13]
Het gehele land behoorde toe aan Gerrit Jacobsz., een koekbakker, Gillis Fransz. Ruys en Pieter Sijmonsz. van der Schellingh.[14] Een homogeen driemanschap vormden de heren niet. In 1609 begonnen zij gedeelten van hun gronden te gelde te maken. Soms zien wij hen gemeenschappelijk optreden, dan weer transporteerde één van hen een erf of wat. Menigmaal ging het derde part van een grondstuk in andere handen over. Bij alle transporten stelden zij de volgende voorwaarden: pad en zijsloten moesten hun breedte behouden; "stoepen, luyffen, leuninghen, pothuysen ofte bancken" mogen slechts 2 ½ voet van het pad of de straat worden uitgezet, de waterlozing moet geschieden in een van de twee sloten, iedere koper zal de weg "voor zyn huys off erve neffens zyn buyren behoorlyck hoghen, opmaecken ende bestraten na den eysch op zyn bequaeme affwateringe, ende sullen de minste stemmen de meeste daerinnen moeten volgen; jae, al waert schoon, dat de erven oft eenighe derselve onbetimmert bleven leggen, sal evenwel beneffens ende als zyn buyren moeten hoghen ende straten", de kopers zijn verplicht "de brugge, tegenwoordelyck leggende van de cingel opt cruyspadt, beneffens de eygenaers van de huysen ende erven, die aan wederzyden van tselve padt staan ofte leggen, pro rate te helpen onderhouden ende, als de voorz. brugge compt te vervallen, een andere brugge van eiken hout, wel breder, maer niet smaller als die tegenwoordich is, tot gemeene costen" te laten maken. Eindelijk de unieke bepaling: aan niemand mag "eenighe overganck oft passagie" over het pad worden verleend dan alleen aan de geërfden (en natuurlijk aan hun huurders of pachters, maar dit scheen vanzelf te spreken).[15]
Tussen het straatje en de "sloot van de laeckencopers" (maar precies is niet te zeggen) had Van der Schellingh voor eigen gebruik een tuin laten aanleggen. Op rust bleek hij ten zeerste gesteld. Niemand zal het hem euvel duiden, maar naar onze maatstaven ging hij toch te ver. In 1611 droeg hij aan de huisman Claes Janssen een erf over, groot drie roeden, belend aan de Noordzijde door de polderweg, aan de Oostzijde door Van der Schellingh zelf met zijn tuin, aan de Zuidzijde door de as van de sloot en aan de Westzijde door het boven genoemde triumviraat. Hij bedong, dat men "geen huysingh hogher als een viercant[16] sal mogen timmeren ende dat men geen veynsters in de gevel sal mogen maecken, maer wel een li de vryheyt van zijns comparants thuyn daer deur niet benomen en werde." Het woonhucht, zes oft zeven voeten uyter aerde hoogh, sal mogen doen stellen,[17] ten eyndeis zijner verbeelding geleek dus bijzonder veel op een gevangenis. Maar, liet hij er op volgen, "sal dese servituyt van niet hogher te moghen timmeren ende tstellen vande veynsters[18] ende glasen, als boven es geseyt, nyet langher duyren, als comparant zijn thuyn aldaer leggende heeft ende d'selve tot een thuyn gebruyckende es."[19]
Aan de naamsoorsprong van het land heeft een jaar of dertig geleden de heer C.G.'t Hooft, in zijn leven kunstschilder en conservator van het museum "Fodor" een theorie opgesteld, die nimmer afoende is weerlegd.[20] Recht tegenover het begin van het veld, op de N.Z.Voorburgwal, zou een stenen kruis hebben gestaan. Later (begin zeventiende eeuw) toen men dit merkteken had verwijderd, vond men het sterk verkleind terug op het borstschild van een eveneens uit steen gehouwen mannenfiguur, een stoepbeeld, dat een der huizen tegenover der N.Z.Kolk tot opsiering strekte. Als "Stenen Roeland" genoot het goed gevormde werkstuk algemeen bekendheid. Op welke wijze had de schrijver vast gesteld, dat het kruis en later het monumentje in het velengde stonden van ons veld? Hij beriep zich op de kaarten in de Latijnse en Hollandse Pontanus, naar wij weten misleidende bronnen, omdat zij de richting der paden onjuist weergeven. Een moderne plattegrond van Amsterdam toont aan, dat men het begin van het Cruyspadt meer IJ-waarts moet zoeken en wel vóór 1578 aan het tegenwoordige Singel bij de Haarlemmerstraat en na 1586 tegenover de Noordelijke face van het tweede bolwerk, waarvan de punt lag ongeveer in het midden van de latere Herenstraat. Op fraaie wijze wordt de hier aangeduide ligging van het veld bevestigd door de huwelijksaantekening (1617) van een zekere Paul Paulss, een arbeider, die toen hij zijn aangifte deed, zeide te wonen "opt cruyspadt inde princestraet."[21]Ofschoon in dit jaar het voorpad reeds was verdolven, hield Paul blijkbaar nog vast aan de vroegere benaming.
Hiermede is de theorie van ‘t Hooft omver geworpen. Maar hoe kwam het veld dan aan zijn eigen naam? De waarheid is eenvoudiger dan de schrijver ooit had kunnen vermoeden. Ter onderscheiding misschien van een familielid, noemde de grondbezitter Pieter Symonsz. van der Schellingh zich soms "int Cruys."[22]Stellig was dit teken op een steen in de gevel of op een uithangbord boven de deur van zijn woonhuis te zien.
Hoe de bodem van het uitgestrekte veld productief werd gemaakt, heb ik niet kunnen ontdekken. Waarschijnlijk waren grote stukken verpacht aan veehouders en tuinders. Op het voorpad verrezen na 1609 enige huizen, die varensgezellen en handwerkslieden tot bewoners kregen. Omstreeks 1614 was een aanzienlijk gedeelte, liggende tegenover of naast het Lys Amenlandt,[23] dus de gehele tweede helft van het land, in gebruik bij Theunis de timmerman,[24] een vrij onbekende persoonlijkheid.
Bij de beschrijving der veranderingen , die het gevolg waren van de stadsuitbreiding van ± 1612, bepaal ik mij uitsluitend tot het nieuwe werk. De Noordersloot werd gedempt en verkreeg de naam Egelantiersstraat. Ook de Zuidersloot wierp men geheel of gedeeltelijk toe. Op haar plaats vindt men thans de Noordelijke kade van de Egelantiersgracht.[25] Drie dwarsstraten, de Anjeliersdwarsstraet, de Cleyne Tuynstraet en de Madelievenstraet, verdeelden de sector in vier blokken.
Voor de aanleg van al deze verkeerswegen moesten de grondeigenaren weer stroken land en stukken sloot aan de stad afstaan.[26]
Van der Schellingh, die blijkens de acten zo goed als alle land tussen de Prinsengracht en de Madelievenstraat (3e Egelantiersdwarsstraat) alleen in eigendom bezat, beleefde gouden tijden. In de jaren 1614–1624 verkocht hij tientallen erven, waaronder enkele bebouwd.[27] Nu en dan kocht hij een erf terug. In 1617, op een gerechtelijke veiling. een derde part van een erf aan de Prinsengracht, dat toebehoord had aan Gillis Fransz. Ruys.[28] In 1620 wederom een erf aan die gracht [29] en in hetzelfde jaar een erf, gelegen Egelantiersgracht-Noordzijde, op de Zuiderhoek van de Cleyne Tuynstraet.[30] De gunstige ligging van de drie grondstukken was hem niet ontgaan, ruime winst zal de beloning zijn geweest voor zijn scherp inzicht.
Ook Gillis Fransz. Ruysch en Gerrit Jacobsz, bezaten nog het een en ander op het nieuwe werk. Zodra zij de kans kregen ontdeden zij zich er van.[31] Met Ruysch, wij zagen het hierboven, ging het echter niet goed. Op dezelfde Februaridag van het jaar 1617, werd anderhalve morgen land, buiten de nieuwe fortificatie op het Cruyspadt, voor kort nog zijn eigendom, bij executie verkocht.[32]
De polderweg, liggende in het midden van het land, onderging hetzelfde lot als de wegen op de drie voorafgaande velden. In een transportacte van 4 October 1614 lezen wij, dat het Cruyspadt (de straat) op 12 maart 1612 reeds verkocht was.[33] Zeer waarschijnlijk werd hier het voorpad bedoeld in het gebied van de grote grachten, want begin 1619 was in het eerste blok van het nieuwe werk, tussen Prinsengracht en 1e Egelantiersdwarsstraat, aan de oude landweg nog niets veranderd.[34] Blijkbaar wachtte men op een bevel van hogerhand. De 3e Juni 1615 droeg de schoenmaker Jan Evertsz. een huis en erf over, strekkende voor van de Egelantiersdwarsstraat tot achter aan het Cruyspadt "…..welverstaende, oft gebeurde, dat t voorsz. Cruyspadt te niet quam ende myn Heeren vande Gerechte geen uytgangh daer begeerden, so sal de coper van de uytgangh mogen genieten ‘t erff off halve padt, synde diep negen voeten.[35] Met of zonder bevel, men trok het straatje bij de huiserven aan.. Na 1619 wordt er niet meer over gesproken.
Over de bebouwing na 1625 tussen Egelantiersgracht en –straat het volgende.[36] Het eerste blok (klein en wanstaltig van vorm)was stellig met huizen bezet, het tweede eveneens op een paar erven na. Het derde blok vertoonde een grote gaping in het midden, het vierde lag nog bijna geheel braak. In alle drie de dwarsstraten hadden de huistimmerlieden hun taak zo goed als volbracht. Ik telde slechts twee open erfjes: 3e Egelantiersdwarsstraat, aan weerszijden één.
Algemeen bekend is het feit, dat men in vroeger eeuwen met de straatnamen vreemd omsprong. Naast de officieel vastgestelde gebruikte men ook namen van eigen vinding en het was niet in de laatste plaats de bevolking van het nieuwe werk, die zich aan het kwaad schuldig maakte.[37] Zo geliefde men gedurende vrij lange tijd de eerste dwarsstraat van het voormalig Cruyspadt aan te spreken met het exotisch klinkende Panserdwarsstraat,[38] een naam die nog in 1848 in gebruik was.[39] Jan ter Gouw hoorde het straatje door de buurtbewoners Panserstraat noemen en de nabije brug van de Prinsengracht over de Egelantiersgracht heette volgens hem Pansemertbrug. Wij hebben geen reden aan zijn geloofwaardigheid te twijfelen, wel aan de verklaring die hij gaf. Bij de brug, zo fantaseerde hij, zou in de zeventiende eeuw een pensmarkt zijn gehouden, een markt (mert), waar "pens, koevoet, nieren, lever, middelrift, warme beuling, gesalyde worsten, enz. " door "een deel beulingwijven en pensenarissen, pansewijven en pansers" werden verkocht.[40] Het gemeentebestuur van Amsterdam heeft de oude volksuitdrukking, die in het vergeetboek dreigde te raken, op gezag van onze stedelijke historieschrijver, in ere hersteld. Aan de leuning kwam een bordje te hangen, waarop stond: Pansemertbrug.[41] Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat de vroede vaderen ook geloof sloegen aan Ter Gouw's vernuftige exegese.
Het is mij gelukt in deze zaak meer licht te ontsteken. Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw woonde op de Egelantiersgracht de apotheker Hendrick Cornelis Panser, afkomstig van Den Briel. In 1658 tekende hij ten huwelijk aan[42] en in 1662, als weduwnaar, voor de tweede keer.[43] Als "pest-apotheker" bewees hij de stad, wanneer de gevreesde ziekte optrad, speciale diensten.[44] In 1712 trad een Cornelis Panser in het huwelijk. Ook hij was apotheker van beroep. ook hij woonde op de Egelantiersgracht.[45] Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een kleinzoon van Hendrick. Veilig kan men aannemen, dat op hetzelfde adres gedurende tientallen jaren een apothekerswinkel werd gedreven. In wijde omtrek zal men de naam Panser hebben gekend.[46] Als laatste woonplaats van een overledene vinden wij nog opgegeven "inde negelantiersstraet, byde eerste dw., achter pansers".[47]Ik geloof dat het raadsel thans is opgelost, Pansemer zal een variant zijn van Panser. De t van Pansemert kan beschouwd worden als een Amsterdamisme. Ter Gouw zelf schreef middelrift in plaats van rif (zie boven).[48] Blijft nog over te zeggen, dat men de familie Panser recht zou doen wedervaren, wanneer men aan de brug haar naam gaf en de verhaspelde verwijderde.
Beroepenstatistiek
I De landelijke periode, vóór Mei 1614
Het Cruyspadt: arbeider 1, lijndraaier 4, schoenmaker 1, stoelenmaker 1, varensgezel 4, wever 1.
II De stedelijke periode, Mei 1614 – eind 1625
a. Het Cruyspadt: arbeider 1, hoedenmaker 1, linnenwever 1.
b. Egelantiersstraat: zie de statistiek eind hoofdstuk VII.
c. Egelantiersgracht: zie de statistiek eind volgende hoofdstuk.
d. Anjeliersdwarsstraat: zie de statistiek eind hoofdstuk VI.
e. Cleyne Tuynstraet: zie de statistiek eind hoofdstuk VI.
f. Madelievenstraet: zie de statistiek eind hoofdstuk VII.