J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk III Het Vrijdoms- of Heerepadt (Willemsstraat,Goudsbloemstraat)

Het Vrijdoms- of Heerepadt, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, waarvan het Oostelijke gedeelte later de Goudsbloemgracht (Willemsstraat) werd; aan de Zuidzijde eveneens door een sloot, waarvan de as, voor zover liggende in de tegenwoordige Jordaan, later de grens vormde tussen de erven der Goudsbloemgracht- Zuidzijde en die der Goudsbloemstraat – Noordzijde.[1]

Evenals het Ouwe-Franssenpadt vond ook dit veld zijn Oostelijke afsluiting aan de Haarlemmerdijk (Zuidzijde van de latere Brouwersgracht) en zijn Westelijke aan de Kostverloren wetering. Onmiddellijk ten Zuiden van de Noordersloot liep een weg, het eigenlijke Vrijdomspadt.[2] Van de dijk "tot aan de brugh toe" bezat dit pad een breedte van 12 voeten. Waar wij deze brug moeten zoeken, is mij niet bekend. Wie op het land wilde gaan timmeren, moest van zijn erf twee voeten laten liggen voor openslaande vensters. Privaten en varkenskotten mochten niet aan de padzijde opgesteld worden. Op de geërfden rustte de plicht er voor te zorgen, dat de Noordersloot en de Zuider – of achtersloot haar breedten van 20 en 16 voeten behielden. Voorts moesten zij een evenredig aandeel bijdragen in de onderhoudskosten van de brug over de dijksloot, "gelyck oock [van] het padt, van den hooghen dyck nedergaende." Opmerkelijk was de in enkele overdrachtsacten voorkomende conditie, dat niet de koper, maar de verkoper de "vryheyt" behield, de gebruikers der achterlanden overgang over het Vrijdomspadt te vergunnen, "sonder dat de coper daarinne yet sal hebben te seggen.[3]

In de Oosthoek van het veld, bij de dijksloot, volgens tegenwoordige begrippen: Willemsstraat-Zuidzijde, hoek Brouwersgracht, stond sedert 1554 een stenen kolom, een z.g. vrijpaal, die op deze plaats de grens der stedelijke vrijheid markeerde.[4] Algemeen heeft men aangenomen, dat het land aan deze zuil zijn meest voorkomende naam had te danken. Bij de tweede naam, Heerepadt, die in de stukken niet zo vaak gebruikt wordt, en in de litteratuur zelfs geheel ontbreekt, zou men kunnen denken aan een publieke weg, een straat der heren.[5] Hierboven is echter uiteengezet, dat alleen particuliere eigenaren over het pad zeggenschap hadden. Een andere verklaring biedt meer houvast. Algemene bekendheid ter plaatse genoot de grondbezitter Heere Gerritsz. Pos. Er is, naar mijn mening niets tegen, hem het peetvaderschap toe te schrijven.

Bij de vergroting van 1609-1614 kwam de Oostelijke helft van het zeer smalle en dun bevolkte veld binnen de nieuwe fortificatie te liggen. Aanstonds voltrokken zich hier de nodige veranderingen. Het pad, voortaan de Zuidelijke kade van de Goudsbloemgracht, werd een weinig verbreed en twee zijstraten deden hun intrede in de wereld. Tal van eigenaren zagen zich hierdoor genoodzaakt, een gedeelte van hun grond, het hun toekomende stuk van het pad en de helft van de Noordersloot, voor zover deze hun eigendom bespoelde, aan de stad af te staan.[6] De Zuidersloot was ten dode opgeschreven. De dempingswerkzaamheden hadden echter geen vlot verloop, misschien wel doordat sommige eigenaren zich hardnekkig vastklampten aan eenmaal verkregen rechten. In September 1618 althans lag ergens nog een stuk Zuidersloot ongerept waarboven zich een privaat bevond.[7] Dat het hier slechts een fragment van de voormalige vaart betrof, blijkt uit een andere acte van hetzelfde jaar, waarin van een bij executie verkocht terrein wordt gezegd, dat het strekte voor van de halve sloot "tot achter ter halver sloot plach te wesen."[8]

Zowel de laatste jaren vóór als de eerste jaren na de vergroting van 1609-1614 waren grond en huizen op het Vrijdomspadt in handen van kleine luiden, de meesten dragers van nietszeggende namen. Als de kapitaal-krachtigen onder hen moeten genoemd worden: de houtkoper en sleper Heere Gerritsz. Pos.[9] De makelaar (vroeger bakkersgezel) Andries Claesz. Schaepherder[10] en de spekloper Barent Claesz. Turexse boer.[11] De twee laatstgenoemden schijnen broers te zijn geweest.[12] Naast hun beroepsbezigheden oefenden de drie mannen met animo het riskante bedrijf van kopen en verkopen van huizen en erven uit. Hun operatie-terrein lag in hoofdzaak tussen de Linden- en Goudsbloemgracht.[13] Van een catastrophe als spelbreekster maakt de geschiedenis geen gewag.

Om een andere reden verdient de wieldraaier Pieter Pietersz. in het licht te worden gesteld. Hij was een eenvoudig ambachtsman, wonende in het midden van het tweede blok, die slechts één huis, waar hij "'tgulde spinwiel" had uitgehangen, het zijne mocht noemen. De gang naast zijn woning, waarvan in 1943 nog een restant aanwezig was (Willemsstraat tussen de nrs. 59 en 65), kreeg van de buurtgenoten de naam Wieldraaiersgang. Tot diep in de achttiende eeuw genoot zij als zodanig bekendheid. Later werd de naam vergeten.[14]

Uit de kwijtscheldingsacten, waarin reeds in de eerste jaren na de vergroting niet alleen van erven maar ook van huizen, en wel in groten getale, melding wordt gemaakt, blijkt, dat het bouwen aan de Zuidzijde van de Goudsbloemgracht terstond een hoge vlucht nam. In 1625 lagen er nog slechts drie à vier erven braak.[15] Ook in deze buurt pasten de bouwheren met opmerkelijke voorkeur het systeem der gangen toe, hier, evenals aan de overkant van het grachtje, geen verschijnsel van luxe. Op zijn vogelvluchtkaart heeft Balthasar Florisz. al deze gangen met een bewonderenswaardige zin voor documentatie afgebeeld.

Beroepenstatistiek

I. De landelijke periode, vóór Mei 1614.

Vrijdomspadt: arbeider 1, arbeider van het stadswerk 1, binnenlandsvarensman 1, varensgezel 2.[16]

II. De stedelijke periode, Mei 1614 – eind 1625.

  1. Goudsbloemgracht-Zuidzijde: zie de statistiek sinds vorige hoofdstuk.
  2. 1e Goudsbloemdwarsstraat: zie de statistiek eind volgende hoofdstuk.
  3. 2e Goudsbloemdwarsstraat: zie de statistiek eind volgende hoofdstuk.