J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Kannegieter Hoofdstuk XXIX. Der Gasthuysen laechlant (Raamstraat)

Der Gasthuysen laechlant, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, waarvan het “Jordaan”- gedeelte later verbreed werd en de naam Passeerdersgracht ontving; aan de Zuidzijde eveneens door een sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”- gedeelte later de scheiding vormde tussen de erven van de Passeerdersgracht-Zuidzijde en die van de Raamstraat-Noordzijde.

Onbeantwoord moet de vraag blijven, of het veld deel uit maakte van de in 1578 geseculariseerde en aan beide Gasthuizen toegewezen goederen van het klooster der Oude dan wel dat der Nieuwe Nonnen. Er bestaat een mogelijkheid, dat een der twee inrichtingen tot verpleging van zieken reeds vóór het jaar van de gouden regen eigenares was. Bewoond schijnt het land nimmer te zijn geweest. Van een voetpad wordt nergens melding gemaakt. Vóór 1578 lag het begin aan het Singel bij de tegenwoordige Wijde Heisteeg, na 1586 in het latere huizenblok, begrensd door de Huidenstraat, de Leidse-, Heren- en Keizersgracht. Het gebouw van de Openbare Leeszaal staat op grond van het voormalige Gasthuyslant.

Na het binnentrekken van het Oostelijke velddeel (± 1613) bracht men op het kleine fragment, dat tot het nieuwe werk ging behoren, de volgende veranderingen aan : verbreding, regularisatie, beschoeiing, enz. van de Noordersloot, aanleg van een kade en een dwarsstraat, demping van de Zuidersloot. Over de rest ontfermden zich de door burgemeesteren gedelegeerde commissarissen, die belast waren met het uitdelen van stadserven.[1]

Evenals aan de Noordzijde beschikte men ook aan de Zuidzijde van de Passeerdersgracht in de eerste helft van de zeventiende eeuw over minder bouwterreinen dan tegenwoordig. In verband met de toenmalige loop van de Lijnbaansgracht (evenwijdig met de huidige 2e Passeerdersdwarsstraat, die een stuk van de kade was) moet men het grootste gedeelte van de grond, waarop thans de Andreasschool (nr. 25) staat en ook de grond, die nu onder de Handelsschool verborgen ligt, wegdenken. Aan de achterzijde van de Andreasschool mondde de Lijnbaansgracht uit in een water, dat parallel liep met de Passeerdersgracht en niet anders was dan een rest van de Zuidersloot. Door middel van een zijarm was er een verbinding tot stand gebracht met de Passeerdersgracht.[2] Het door de vier wateren ingesloten trapeziumvormige eiland, nagenoeg een spiegelbeeld van de “uythoeck”, wordt tegenwoordig bijna geheel ingenomen door de Koningin Emmaschool (nr. 23). Ook aan deze zijde van de gracht had men een kwakelbrug gebouwd (voor nr. 21), om althans het voetgangersverkeer tussen de twee gescheiden kadestukken onbelemmerd voortgang te doen vinden. Een ander ongedempt gelaten pand van de Zuidersloot vond men meer Oostwaarts, tussen de Prinsen- en Keizersgracht. Hier had men een fragment van het Molenpadt in wezen gelaten en dus in het klein dezelfde werkwijze toegepast als op het nieuwe werk in het groot. Bij de voortgezette stadsuitbreiding van 1658 is deze antiquiteit, die natuurlijk slechts tijdelijk bedoeld was, opgeruimd.

Een kleine uitweiding is thans noodzakelijk, temeer, omdat hetgeen volgt niet algemeen bekend schijnt te zijn. In een gerechtelijke keur van 8 Mei 1640 lezen wij, dat er twee nieuwe begraafplaatsen in gebruik zullen worden genomen., een buiten de St. Anthonies- en een buiten de Heiligewegpoort.[3] Bepalen wij ons tot de laatste. Waar lag deze? Bij Wagenaar, die de opening op een vroeger tijdstip stelt, vindt men geen opheldering.[4] Tal van schrijvers heeft hij daardoor van de wijs gebracht. Een lang bestaan is het Heiligewegs- kerkhof, dat slecht enkele schreden buiten de stad lag, op gebied, dat wachtte om te worden binnengetrokken, niet beschoren geweest. Het zal wel in een tijdelijke behoefte hebben voorzien. Hieraan is het te wijten, dat de herinnering eraan spoedig verflauwde. Op de kaart, die ca,. 1650 waarschijnlijk door Cornelis Danckerts werd geëtst,[5] ziet men het afgebeeld: in de hoek tussen de vestinggracht en de Wetering, ongeveer in het tegenwoordige huizenblok, dat begrensd wordt door de Leidse- en Spiegelstraat, de Heren- en Keizersgracht. Vermoedelijk zal men het dichter bij de laatst- dan bij de voorlaatst- genoemde gracht moeten zoeken. Nu wordt ook een plaats in de “Christelijke en Stichtelijke Rijm-Oefeningen” van Sijbrand Feitama Sr. begrijpelijk.[6] De dichter maakt in gedachten een wandeling door de stad. Op het grachtje, dat later Koningsplein zou heten, staat hij stil. De werkzaamheden voor de nieuwe uitleg (die van 1658 –’62) zijn in volle gang. Hij peinst en rijmelt:

Zie ik hier om na d’Heilige Weg

En ’t Kerkhof, eeven buiten

De Poort, zoo denk ik, en ik zeg,

Waar zal ’t Vergroot- werk sluiten!

De begraafplaats moet voor het jaar 1665, toen de eerste erven in de “Bocht” van de Herengracht te koop werden aangeboden,[7] zijn verdwenen. Een nieuwe dodenakker, liggende tussen de op het Molenpadt gerooide Raamstraat en het verlengstuk van de Passeerdersgracht, kwam niet lang daarna gereed. Leidse kerkhof was de officiële naam, maar nog lang bleef men spreken van Heiligewegs- kerkhof.[8] Later vergroot met het terrein, dat wij als een trapezium-vormig eiland leerden kennen, bleef het Leidse kerkhof tot 1 Januari 1866 in gebruik. Volgens d’Ailly was het zeer gefrequenteerd.[9] Waarop deze uitspraak berust, is mij niet bekend. Er viel vroeger weinig te kiezen. Elk kerkhof ontving zijn doden uit een aangewezen deel der stad. Als op zovele gemeentegronden verrezen ook hier, zowel in de Raamstraat als aan de Passeerdersgracht, schoolgebouwen. Het laatst (1901) de Openbare Handelsschool, sedert de reorganisatie van het middelbaar onderwijs een H.B.S.-A.

Zoals boven terloops gezegd, projecteerde men ook aan de Zuidzijde van de Passeerdersgracht een dwarsstraat. Zij liep in het verlengde van de Passeerdersdwarsstraat en kreeg dezelfde naam.[10] Tengevolge van achterbouw ontaardde het straatje al vóór 1625 in een gang of slop.[11] Tot heden is dat zo gebleven. Eigenlijk vraagt men zich af: heeft het wel ooit in de bedoeling gelegen, deze verkeersweg geheel door te trekken tot aan de latere Raamstraat? Niet alleen was de behoefte aan een dergelijke verbinding uiterst gering, men zou ook tot een zonderlinge blokverdeling zijn gekomen. Het ziet er meer naar uit, dat het ontstaan van het steegje in verband moet worden gebracht met de erfverdeling aan de Westzijde, welke, zoals straks zal blijken, gelijk was aan die van het tweede park der Passeerdersgracht- Noordzijde. De oorspronkelijke naam is spoedig in onbruik geraakt. Als Walenhoek stond de inham daarna bekend. Wie tot deze verdoping het initiatief nam en wanneer dit geschiedde, is niet meer na te gaan. Voor het eerst vond ik de Walenhoek op de Passeerdersgracht vermeld in 1677.[12] Het geboortejaar moet echter veel vroeger liggen, misschien wel in de beginperiode, zodat beide namen dan gedurende enige tijd naast elkander in gebruik waren. Onder de eerste grondeigenaren ter plaatse onmiddellijk na de verheffing tot stadsbuurt komen immers voor: Pieter Jacquemans,[13] Arnout Benyt,[14] Gerven Carpentier, een bouratwerker en Jacques Diverchy, een snarenmaker.[15] Moet men inderdaad zo ver teruggaan en waren de genoemde eigenaren (onwillekeurig) debet aan het geval, dan is er van verdoping geen sprake geweest.

Tot in onze dagen toe is de herinnering aan het uitheemse element hier levend gebleven, ofschoon de huisnummering sedert 1875 is opgenomen in die van de gracht. Het is nodig er op te wijzen, dat men ten opzichte van deze materie ten zeerste op zijn hoede moet zijn. Ook in het labyrint tussen de Reguliersbreestraat en de Vijzelstraat, dat als Duivelshoek een kwade roep genoot, bestond in de zeventiende eeuw en lang daarna een Walenhoek.[16] Een Walengang kende men voorts in de Bloemstraat en op de Looiersgracht.[17]

Op de hem eigen, suggestieve wijze, die nimmer van scherpzinnigheid ontbloot is, heeft Ter Gouw getracht, aannemelijk te maken, dat in het eind der zeventiende eeuw het gehele Zuidelijke derde part van het nieuwe werk Walenhoek heette. Zijn opvatting, waarvan de onjuistheid zal worden aangetoond, is algemeen aanvaard. Het betoog berust op een passage uit “De schijnheilige vrouw” van Asselijn (1691). Twee aansprekers zullen de begrafenis van een Amsterdamse Fransman aankondigen. Een van hen, die zich een weinig op het Frans verstaat, zegt

( A ) Ik zel de hiele Walenhoek, het Wees- en Oude Franzepad veur mij houwen,

( B ) En zo de hiele Baangraft, Noordse Bos, tot aan de Leidze en Uiterze poort.

Ter Gouw’s interpretatie van deze verzen luidt, in verband met een eerdere uitspraak,[18] als volgt. De man nam voor zijn rekening: ( B ) het gehele uiterste Zuiden van de stad tussen de Leidse- en Utrechtse poort, mitsgaders de Wetering- en Nieuwe Looiersbuurt ter weerszijden van de Vijzelgracht, en bovendien (A) de drie kwartieren van de Jordaan, n.l. de Walenhoek (Zuiden), het Weespadt (midden) en het Ouwe Franssenpadt (Noorden).[19] Weliswaar beschouwde hij het Weespadt (immers ook Walen Weespadt geheten) en het Ouwe Franssenpadt (op de klank af) als representanten van hun kwartieren, maar de Walenhoek bombardeerde hij tot een wijkafdeling.

Een andere, m.i. betere, oplossing is mogelijk. Met Walenhoek bedoelde de blijspeldichter de gezamenlijke Amsterdamse buurten, waar zich in de loop der jaren Fransen en Zuid- Nederlanders in groten getale hadden neergezet. Al wat in de eerste en tweede regel op dat woord volgt, dient slechts tot adstructie: de twee exotisch klinkende benamingen en de opsomming van de Zuidelijke wijken, waar de Franse occupatie een recente gebeurtenis was (réfugié’s). Natuurlijk had Asselijn zich ook anders kunnen uitdrukken. Maar een dichter is sterk gebonden. Men zal toegeven, dat het hem gelukt is, met weinig woorden het gehele Amsterdamse Walendistrict op te roepen.

De vondst van Ter Gouw wordt door geen enkel archiefstuk, noch door andere litteratuur-plaatsen ondersteund. Het is ondenkbaar, dat het vrij onbekende en nauwelijks bewoonde slop op de Passeerdersgracht zijn naam kon meedelen aan een derde deel van de Jordaan. Had het dat wèl gedaan, dan zou de uitbreiding zich stellig voortgezet hebben tot de Brouwersgracht. Men moet dan bovendien het terug-ebben in later tijd als een feit erkennen. De waarheid is, dat slechts een onbeduidend partikel van de Jordaan Walenhoek heeft geheten en nog steeds heet: het blinde steegje op de Passeerdersgracht.[20]

Het systeem van waterwegen, gelijkende op dat aan de Noordzijde der gracht, opende mogelijkheden tot het vestigen van industrieën. Zeer waarschijnlijk had de Overheid weer het oog gehad op de lederbereiding. In 1616 werd aan de Spaansleerbereider Gillis Heynz. een erf toegewezen “tot behoeff van een passeerderye”, gelegen aan de Westzijde van de Passeerdersdwarsstraat.[21] Enige jaren later kocht hij een tweede erf, dat het eerste aan de Zuidzijde begrensde. Het strekte voor van de Passeerdersdwarsstraat tot achter aan de Passeerderssloot.[22] Het meest Noordelijke erf, aan de Zuidzijde belend door Gillis Heynsz., ook strekkende van de dwarsstraat tot de sloot, was in 1615 uitgegeven aan Pieter Jacquemans. Van deze is mij alleen bekend, dat hij in 1630 op de Passeerdersgracht woonde.[23] De koopsom, 487 gld., betaalde hij (1622) in klinkende munt.[24] Op het eiland stonden in 1625 twee lange, houten loodsen. Noch van de eigenaar, noch van de bestemming vond ik melding gemaakt.

Evenals het eerste park aan de Noordzijde droeg ook het eerste aan de Zuidzijde een geheel ander karakter. Op de kaart van Balthasar Florisz. ziet men vijf woonhuizen naast elkander, die het rijtje niet volmaken. Achtererven of tuinen ontbreken. Eigenaar van het tweede huis beoosten de dwarsstraat, genaamd “de vergulde stockvis”, was de “bergevaerder” Hendrick Claesz. De 10e Januari 1617 werd het pand “met het getimmert ende woonplaetse daer achter aen staende” bij executie verkocht aan de oud-schepen Jacob Gerritsz. Hoyingh. Deze deed de koop een maand of vijf later over aan Dirk Hendricxsz., steenkoper, en Philips Soete.[25] Nog de 20e Juni 1617 (vóór het transport blijkbaar) stond het complexje op naam van de erfgenamen van Hendrick Claesz.[26]

Uit het vorenstaande heeft men kunnen opmaken, hoe schraal bebouwd de Passeerdersgracht-Zuidzijde omstreeks 1625 nog was. Aan de achterzijde, tot aan de huizen van het Molenpadt, strekten zich bovendien ruime, onbetimmerde erven uit. Bestendigd werd de toestand van open veld met hier en daar wat huizen en andere opstallen door de latere begraafplaats. Eerst in het eind der negentiende en het begin der twintigste eeuw verkreeg de buurt een meer geciviliseerd uiterlijk. Maar nog altijd hangt in het gebied tussen Passeerdersgracht en Raamstraat iets van de oude sfeer. In de ware zin des woords is het hier eeuwenlang, in sterker mate dan aan de overzij van de gracht, een uithoek geweest. Een merkwaardig contrast met de Westwaarts liggende terreinen vormde het laatste gedeelte van de Prinsengracht, dat in 1625 reeds bijna geheel met huizen was bezet. Een contrast ook met het voorlaatste gedeelte, tussen Looiers- en Passeerdersgracht, dat in hetzelfde jaar, op enkele percelen en het Oude Doolhof na, nog braak lag.