Hoofdstuk II Verdere bebouwing van het nieuwe werk
Het is niet de bedoeling van alle in 1625 op het nieuwe werk nog onbebouwd liggende terreinen het jaar op te sporen, waarin zij hun staat van ledig land, tuin of boomgaard verloren en met huizen werden bezet. Ik zal mij beperken tot die complexen,waar betimmering tevens leidde tot aanleg van nieuwe straten. Achtereenvolgens komen aan de orde: de omgeving van de Palmgracht, de omgeving van het Karthuizer-kerkhof, het park aan het eind van de Anjeliersgracht-Zuidzijde en het Jan Pieter Aertsz-land. Behalve van enkele archivalia zal gebruik worden gemaakt van een aantal plattegronden. Tegenover laatstgenoemd materiaal moet iedere onderzoeker op zijn qui vive zijn. Niet te overtreffen is het panorama van Balthasar Florisz (1625). Al wat daarna kwam moet van geringere waarde worden geacht. Soms was onderlinge vergelijking nodig, om tot een conclusie te geraken.
Met voordeel kon ik de tweede en derde druk van Balthasar Florisz. kunstwerk benutten (resp. 1647 en ± 1657) [1]. Uit artistiek oogpunt bezien hebben de bewerkers de eerste uitgave niets minder dan mishandeld. Rijtjes eenvormige schablonen-huisjes moeten de nieuwbouw voorstellen, alleen bij de weergave van grote gebouwen is naar gelijkenis gestreefd. Hier staat echter tegenover, dat de voortschrijdende betimmeringen accuraat zijn gevolgd. Minder betrouwbaar bleek de door de heer Frits Lugt zo hoog geprezen kaart (± 1650), die hij aan Cornelis Danckertsz toeschreef [2].Onmiddellijk terzijde geschoven werd de grote plattegrond van Amsterdam, die Daniël Stalpaert in 1662 vervaardigde[3] . Een kaart, die om slechts enkele gebreken en omissies te noemen, de Karthuizerdwarsstraat en de Ratelwachtsteeg niet kent, die een huizenrij laat zien waar er geen was (tegenover het Weduwenhof), die het Salpeterhuis en het wachthuis in de Gieterstraat negeert, sticht alleen maar verwarring. Veel beter is de kleine kaart, door Stalpaert in 1665 gemaakt voor Domselaer's "Beschrijvinge van Amsterdam"[4], ofschoon de duidelijkheid te wensen laat.
Voor de achttiende eeuw bepaalde ik mij in hoofdzaak tot de plattegronden van G. de Broen Jr (1744)[5], C. Philips Jacobsz (1765)[6] en C. van Baarsel (1795)[7], voor de negentiende tot die van C. Van Baarsel (1806)[8], Eskes en Veelwaard (1842)[9] en J.C. Loman (1876)[10]. De Broen greep terug op het oude vogelvucht-perspectief. Maar zijn huisjes lijken op elkaar als even zovele druppels water. Onvolprezen is de Atlas van Loman, die zijn voleinding vond in de monumentale verzameling, door de Dienst Publieke Werken uitgegeven[11]. Deze bladen worden herhaaldelijk door verbeterde vervangen . Met elkaar geven zij een exact beeld van het twintigste-eeuwse Amsterdam. In het volgende zullen de gebruikte kaarten telkens ter sprake komen. Er zal dan ook gelegenheid zij tot meer gedetailleerde opmerkingen.
Als Melchior Fokkens met zijn beschrijving der stad (1662) tot het nieuwe werk gekomen is, lezen wij o.a.: Alle deze voornoemde dwars-graften en straten strekken zich van de Princegraft tot aan de Vesting, ik zwijge hier van alle de dwars-straten die deur deze Graften en Straten heen lopen, dat een grote menigte is; alle dit begrijp is nu al voor veel Jaren volbouwt en is niet meer ledigh".[12] Wij zullen zien dat de voorlaatste bewering niet geheel juist is.
De omgeving van de Palmgracht
Bij de vergroting van 1612 kwam in de plaats van de plas of kolk aan het eind van de Karthuizer-wetering: de Palmgracht. Naast de in 1614 ingevoerde stadhuisnaam[13] handhaafde zich in het spraakgebruik nog zeer lang de uitdrukking Nieuwe Braak, waarmee men het poeltje vroeger aanduidde. Met de bebouwing aan weerszijden van de Palmgracht wilde het in het geheel niet vlotten. Aan de Zuidelijke kade stonden in 1625 slechts twee huizen[14]. Ook de nabije Palmstraat zag er toen nog kaaltjes uit. Een opwekkend beeld geeft de kaart van 1647. De lege ruimte is nu veranderd in een dicht bevolkte buurt.
Langer onbewoond bleef het land (stadseigendom) aan de Noordzijde van de Palmgracht. "Deze hoek aen 't eind der Brouwersgraft", zegt Fokkens, "was noch een poel of stinkent moeras en had zoo lange jaren gelegen"[15].En Filips von Zesen echode hem na: "ein sumpfichter pfuhl und stűnkender morast" [16]. Inderdaad zien wij op de kaart van 1625 een nauw merkbare vlek, waarschijnlijk de diepste inzinking. Op het onbebouwde veld zal het onkruid welig hebben getierd, na een flinke regenbui zal het blank hebben gestaan. Veiling der erven had eerst plaats in 1647 en '48. Toch had men hier terstond bij de stadwording straten gerooid. De autoriteiten van 1647 verwierpen echter de oude plannen eb brachten een nieuwe verdeling van het driehoekige terrein tot stand.
Reeds in 1635 had de Vroedschap besloten tot de bouw van stedelijke opslagplaatsen. Tot uitvoering kwam het pas in 1647 en '48.[17] Er ontstonden toen op het punt, waar Baan- en Brouwersgracht uit elkaar gaan, vier imposante spijkers, twee aan iedere gracht. Aan de achterzijde gingen de paren in elkaar over. beneden waren zij ingericht tot berging van geschut en andere wapenen, boven tot bewaring van enorme voorraden graan, bedoeld voor tijden van schaarste. De omstandigheden en opvattingen wijzigden zich. In 1736 ging de regering er toe over, onderstukken en zolders te verhuren. Omstreeks 1900 verkocht de gemeente de oude stadsmagazijnen aan de N.V. Purperhoedenveem, die de twee fraaie dubbel-façaden liet vervangen door nietszeggende gevels, maar aan het inwendige weinig veranderde. Het hoekpand, dat de vroegere open ruimte vult, dateert van 1927.[18] . De oorsprong der pakhuizen wordt nog steeds vertolkt door een driehoekig wapenschild aan de Baangrachtkant. Het pendant van de Brouwersgracht is verloren gegaan.
Ook ca. 1648 moet het Salpeterhuis, Baangracht hoek Palmgracht, tot stand zijn gekomen, een stedelijke inrichting, waar, ten behoeve van de buskruitfabricage, salpeter werd geraffineerd. In de gevel prijkte het Amsterdams wapen en daaronder had een in de letteren weinig geverseerd steenhouwer het woord Treef-feneer-huis gebeiteld. Van Lennep en Ter Gouw, die het oude fabriekspand nog met eigen ogen aanschouwden, vertellen, dat het opschrift menigmaal tot vragen aanleiding gaf[19]. Na afbraak stichtte het gemeentebestuur op de vrijgekomen grond (als voorheen eigendom van de stad) een lagere school (geopend 1871)[20]. Nog dagelijks vullen zich hier de klaslokalen met kinderen uit de buurt.
Als eenzame voorposten van een nog niet tot leven gewerkte streek staan de genoemde gebouwen op de kaart van 1647 getekend. Het voorbeeld van de stad werd weldra door particulieren nagevolgd. Aansluitend bij de koren- en artilleriemagazijnen verrees langs de Brouwersgracht een rij stevige pakhuizen, die zich bijna tot de Palmgracht uitstrekte. Het is een lust, deze stoere bouwsels, die na driehonderd jaar zware dienst nog van geen wijken weten, gade te slaan. Met hun oude namen op de luiken (De Eendracht, nr. 177; De Liefde, nr. 199; De Vijfhoek, nr. 200, De Vierhoek, nr. 205, De Driehoek, nr. 207, Huis d'Popta, nr. 213; enz.) vormen zij een schilderachtige groep[21]. Een kleiner aantal werd langs de Baangracht opgetrokken.
Al domineerden dan de pakhuizen en de salpeterraffinaderij (een brouwerij op de Brouwersgracht, het "Franse wapen" geheten, schijnt slechts kort te hebben bestaan)[22], over het geheel ontwikkelde de Noordelijke punt van het nieuwe werk zich tot een buurt, die zich noch in topografisch, noch in architectonisch, noch in sociaal-economisch opzicht van de rest van het kwartier onderscheidde. Een betrekkelijk groot aantal Doopsgezinden[23], drie hofjes en een dissenterskerk maakten de overeenkomst zelfs frappant. Toch noemde Fokkens de Palmgracht "een bezonder dorp"[24]. Misschien was het hier wat stiller dan in de meer Zuidelijk gelegen contreien, een karakteristiek, die dan nimmer verloren is gegaan. De voltooiing van dit stadsgedeelte kan op ca. 1660 worden gesteld[25].
Merkwaardig is de in 1647 of '48 uitgevoerde terreinverdeling: drie straten, geprojecteerd als middenloodlijnen, samenkomend in één punt. De driehoekstraten zijn door de ontwerper opgevat als het uiteinde, in gaffelvorm, van de verkeersweg die in de Anjeliersstraat zijn begin neemt. Als bewijs kan de z.g. "Middelste"[26] of "Brakens brugh" [27] dienen, ter zelfder tijd over de Palmgracht geslagen[28]. Een enkele keer ontmoet men voor de drielingen de naam "Driespronckstraet"[29]. Het valt te betreuren, dat deze niet de definitieve is geworden. Tot voor kort heeft het buurtje terzijde van de gracht zijn vroegere cachet kunnen bewaren[30].
Een vrij gebrekkige creatie betekende de Kromme Palmstraat (door Von Zesen vereenzelvigd met de Driehoekstraat)[31], die het westelijk blok in tweeën splitste. Zij was niet meer dan een steeg met, op een paar uitzonderingen na, miniatuurerfjes voor miniatuurhuisjes. Bewoners vindt men er tegenwoordig niet meer.
Zoëven sprak ik van hofjes en een kerk. Het meest in het oog sprong en springt nog steeds het Rapenhofje, een fundatie van de thesaurier Pieter Adriaesnz. Raep[32]. Vondel heeft het vereeuwigd:
Peter Raep, de Trezorier
bouwde uit mededogen hier
't Weduwen- en Weezenhof
Men gebruik het tot Godts lof[33]
Zonder de dichter zouden wij de oorspronkelijke bestemming van het gesticht niet kennen. Later herbergde het uitsluitend bejaarde vrouwen (Ned. Herv. Gem.), zes in de benedenhuisjes, zes in de kamers erboven, welke woningen men vindt achter het voorgebouw aan een plaatsje, beplant met struiken en bloemen. Noch in het beheer van het hof (het staat los van burgerlijke en kerkelijke gemeente), noch in het uitwendig voorkomen hebben de eeuwen verandering van betekenis gebracht. Boven de poort ziet men de letters P.A. en een gebeeldhouwde raap met bladeren, beschilderd in de natuurlijke kleuren. Fris blinkt tussen de twee bovenramen het in steen gehakte en gepolychromeerde wapen van de stichter, voorzien van het jaartal 1648.[34] Raep schijnt ook het stadje Vlaardingen, waar zijn familie vandaan kwam, met een hofje te hebben verrijkt. Ook daar de P, de A en de veldvrucht, geen wapen, wel het cijfer 1625.[35]
Kleiner dan het Rapenhofje is het belendende, slechts door 8 vrouwen (Protest. godsd.) bewoonde Bossche hofje, gebouwd en gedoteerd door Arend Dircksz Bosch.[36] Naar het uiterlijk is dit particuliere gesticht een smal, stemmig woonhuis met trapgevel. Een gang leidt naar de kamers der vrouwtjes en naar de binnenplaats, die zij met de bewoonsters van het Rapenhofje eendrachtig delen. terecht merkte J.F. Gebhard Jr, die de stadsgezichten van Wenckebach van bijschriften voorzag, op:"het vredejaar 1648 gaf het aanzijn van twee vredelievende instellingen, en beide op de Palmgracht, ook al een vrede-symbool".
Rapen- en Bosschehofje vormen tezamen een interessant stuk architectuur. Zelfs aan het langgerekte plein, dat het vroeger zo vriendelijke grachtje na de demping (1895) is geworden, doen zij het goed. Vreemdelingen hebben deze plek, ondanks alle veranderingen één der mooiste van de Jordaan, nog niet ontdekt.
Het Ockershofje, Noordzijde Kromme Palmstraat, dicht bij de Palmgracht[37], was de voortzetting onder dezelfde naam van een reeds lang bestaande instelling, die in de Vrouwengang, Heiligeweg-Zuidzijde, gevestigd was geweest[38]. Het werd betrokken ca. 1650. Boven de poort las men de initialen van 's stichters naam: A.O. en daaronder het woord hof[39]. Wagenaar schreef, dat het voor ruim veertig jaren was verkocht en tot woonhuizen vertimmerd[40]. Een ter plaatse aanwezige gang (thans verdwenen) behield nog tal van jaren de naam Ockershofje[41]
Pl.m. 1656 vertoonden zich te Amsterdam de eerste Kwakers. Zij verwierven terstond grote aanhang, vooral onder de volksklasse. Na eerst in de Engelse gang (tussen Paarden- en Bakkersstraat) te hebben vergaderd. kozen de broeders en zusters in 1663 de Driehoekstraat. Hier kerkten zij een twaalftal jaren. In 1675 vertrokken zij naar de Keizersgracht-Westzijde bij de Leliegracht (thans no. 140), waar zij een driehoek boven de deur lieten schilderen[42]
Van Lennep en Ter Gouw schreven aan deze geimetrische figuur een symbolische betekenis toe[43]. Vermoedelijk ten onrechte. Brouwersgracht hoek Driehoekstaat staat nog altijd het pakhuis ‘de driehoek", dat van den beginne af aan zo moet hebben geheten[44]. Ligt het niet voor de hand dat de mediterende ‘'zoekers'' in dit pand, waar ruimte genoeg was, hun samenkomsten hielden en dat zij bij het verlaten de hun zo vertrouwde, op de luiken aangebrachte figuur als herkenningsteken wensten te behouden?
Het kan niet verwonderen, in deze hoek van het nieuwe werk, die zo spoedig het onvervalste merk van de hele wijk aannam, een boekverkoper en uitgever aan te treffen als Franciscus Cuijper, sociniaan, gewezen predikant en pamfletschrijver[45]. Toen hij in 1651 ten huwelijk aantekende, gaf hij als beroep op: studiosus, als leeftijd: 22 jaar, en als adres: Braeck. Men houdt hem voor de drukker van het beruchte werk "Bibliotheca fratrum Polonorum", enz. (1656). Hij was een zusterszoon van de bekende collegiant Daniël van Breen, wiens "Verklaring van het boek des H. Jobs", enz. (uit het Latijn vertaald door Cuijper zelf) en "Opera theologica" hij uitgaf. Het eerste werk vermeld als woonplaats: Nieuwe Braak, in de Driehoekstraat, het laatste "propeportam Harlemensem in vico vulga dicta de Braak". Een der twee hoekhuizen Palmgracht-Driehoekstraat schijnt dus in aanmerking te komen[46]. Omstreeks 1673 vertrok hij naar Rotterdam.
De omgeving van het Karthuizer-kerkhof
Het tijdvak 1625-1647 bracht in deze buurt geen veranderingen van betekenis. De wijzigingen bepaalden zich tot aanvullende bebouwing van bestaande rooilijnen. Zo geraakte in die jaren bijna geheel met huizen betimmerd het blok, begrensd door Anjeliersgracht, Gieterstraat[47], Baangracht en Tichelstraat. Het zwaartepunt lag van de aanvang af in de Noord-Westhoek Daar, Gieterstraat hoek Baangracht stond het omvangrijke massief van het in 1614 gebouwde Bos- of Giethuis, waarlange jaren (1626-1661) Assuerus Koster de bedrijfsvoerder was. Het is nog net mogelijk, dat hij, in of bij zijn fabriek de verbaasde blikken van Le Jolle[48], Fokkens[49] en Von Zesen[50] heeft opgevangen. Reeds in zijn eerste jaar had Koster een stadserf gekocht,
Lijnbaansgracht naast de gieterij[51]. Het kohier van 1631 vermeldt als zijn woonplaats: "Engeliers Graft Noort syde[52] (Anjeliersgracht), maar dit moet een vergissing zijn, ontstaan door de nog onzekere bebouwingstoestand[53]. Pas in 1821 werd het aloude bedrijf, sedert 1771 onder de hoede van een directeur door de stad geëxploiteerd, opgeheven[54].
Von Zesen schreef: "Von dieser graft (=Anjeliersgracht) kommt man längst der Bahngraft hin an die alte Karteuser, welches ein Trink- und Lusthof ist[55]. Ter Gouw leidde uit deze woorden af, dat de bedoelde herberg te vinden was aan het stuk Lijnbaansgracht, waar ook het Gasthuis stond. Omstreeks 1725 verheugde zij zich nog in bloei, laat hij er op volgen[56] . Geen inrichting van die aard, waarop bovenstaande omschrijving van toepasing is, heeft hier ooit burgers en butenlui gelokt. De Duitse schrijver had het oog op de Grote Karthuizers, tussen Gieterstraat en Lindengracht, een "Lusthof"in optima forma, die van alle kroegen in de wijde omtrek de oudste papieren kon tonen. Volkomen consequent noemde hij de Kleine Karthuizers: Neue Karteuser[57].
Ontbraken aan de Oostzijde van de (oude) Tichelstraat in 1625 nog enkele panden, een kwart-eeuw later vond men ook hier een aaneengesloten reeks. Niet weinig de aandacht trokken een rijtje huizen, die alle dezelfde voorstelling in de gevel droegen: een mand, gevuld met wasgoed. Herhaaldelijk is er van deze percelen, die klaarblijkelijk aan één eigenaar hadden toebehoord of toebehoorden, sprake[58]. Volgens Fokkens waren het er vijf. Hem danken wij het telkens weer opgediste verhaal van de spaarzame "waschter". die ze "toen hier de gronden nog onbewoont en groene bleek-velden waren", had overgewonnen[59]
Slechts één der steentjes staat thans nog op zijn plaats. "De Blickmand"die men in de muur van het Burgerweeshuis (St. Luciënsteeg) ziet, is zeer waarschijnlijk ook uit de Tichelstraat afkomstig[60]. Tenslotte doet de in vervallen staat verkerende Bleklersgang (tussen de nrs. 47 en 53) haar uiterste best, om mede de herinnering aan oud-vaderlandse zuinigheid in ere te houden[61].
Intussen is het helemaal niet zeker, dat de bewuste dame een van de huisjes zelf bewoonde,. Evenmin dat zij met eigen handen het linnen van haar klanten weer toonbaar maakte. Ook in de blekerswereld immers kende men zoiets als grootbedrijf. Van een zekere Fockeltge Klaes staat aangetekend, dat zij het beroep van "waschter" uitoefende en werkte in "de vergulde hekel"[62]. Was de gelukkige eigenares slechts arbeidster, ook dan behoorde haar huizenbezit (zeer kleine panden!) niet tot de wonderen. De brave Fokkens, wiens nieuwsgierigheid door de vijf gelijke emblemen zal zijn gewekt en die in de buurt navraag zal hebben gedaan, vergat (hij was Groninger), dat te Amsterdam voor iedereen, zonder uitzondering, de mogelijkheid bestond, vaste goederen te verwerven. Van de zilveren daken vernam hij uiteraard niets[63]
Op de kaart van 1625 ziet men tegenover de geschutgieterij langs de Noordzijde van de Gieterstraat, een houttuin getekend. Daarnaast, aan de Baangracht, ligt nog een open stukje grond. De bewerker van de tweede druk (1647) liet de houtopslag onaangeroerd, maar graveerde de hoek vol met een klein gebouwtje. Deze voorstelling van zaken, die alle twijfel schijnt uit te sluiten, wordt weersproken door een uniek document, dat zich bevindt op een plaats, waar men niet spoedig zoekt. In de directiekamer van het Burgerweeshuis hangt, ingelijst, een perspectief-plattegrond van het kerkhof met omgeving, door Balthasar Florisz omstreeks 1630 gemaakt, stellig wel in opdracht van de toenmalige gestichtsregenten.
De Zuidelijke helft van de houttuin en het open hoekje grond, worden hier ingenomen door een lang, smal, loodsachtig pand. Het kan niet anders, we zien het voor ons: het in de litteratuur eerst veel later vermelde soldatenwachthuis, hoek Lijnbaansgracht en Gieterstraat[64], dat blijkbaar tussen 1625 en 1630 werd gebouwd.
Onwillekeurig gaan de gedachten naar het jaar 1628. De gemene buren op en over de Prinsengracht hadden geklaagd over dieverijen, huisbraken en schenderijen in hun kwartier[65]. Op voordracht van burgemeesteren beslist de Vroedschap boven de bestaand stadsmilitie nog 600 man waardgelders in dienst te nemen. Het is duidelijk, dat hier meer achter zat dan gewone criminaliteit. Onder leiding van oud-burgemeester Reynier Pauw stuurden de Contra-Remonstranten op een nieuwe Alteratie aan, thans met het doel, de Libertijnen, of, zoals men zei, de Arminiaansgezinden, aan de dijk te zetten[66].Het kwam zo ver, dat de bemiddeling van de stadhouder Frederik Hendrik werd ingeroepen. Deze hield de zittende regenten de hand boven het hoofd en waarschuwde Pauw en de zijnen zich stil te houden. De werving der soldeniers en de benoeming van een Remonstrant tot kapitein der schutterij zetten echter weer kwaad bloed. De actie begon opnieuw, wederom braken ongeregeldheden uit. Nu trad de regering krachtig op. Weliswaar liet zij Pauw ongemoeid, maar andere kopstukken van de oppositie verbande zij uit de stad.
Zekerheid bestaat er niet, maar het lijkt toch wel zeer waarschijnlijk, dat het wachthuis in de Gieterstraat zijn ontstaan aan de politieke en godsdienstige spanning van het jaar 1628 te danken had. Is het waar, dan moet het nieuwe werk een der hoofdtonelen van straatrumoer geweest zijn. Het zou eigenlijk tot de wonderen hebben behoord, wanneer in een buurt waar Calvinisten en dissenters in grote aantallen bijeen woonden, rust had geheerst..
Men moet zich het soldatenverblijf niet als een kazerne voorstellen. In die tijd zorgden de krijgsknechten zelf voor hun onderkomen. Velen hielden een winkeltje of oefenden een handwerk uit. Eerst in 1656 begonnen de kapiteinen van het garnizoen over "baracquen of soldatenlogementen"te denken, maar het kwam niet verder dan een rapport[67]. Wachthuizen of kortegaarden waren er genoeg[68]. Ook in de Gieterstraat zal voortdurend een detachement aanwezig zijn geweest. Voor een betere communicatie met de vestingwal (Zaagpoort!) zorgde sinds het midden der eeuw een houten brug over de Lijnbaansgracht, recht tegenover de Gieterstraat[69]. Zij is later afgebroken.
Wagenaar deelt mee, dat er te Amsterdam drie gebouwen bestonden, die dienst deden als stal voor paarden der as- en vuilniskarren.[70] In de aanvullingen voegt hij hier aan toe: er is nog een vierde stal, "ten einde de Karthuizers- of Gieterstraat aan de Noordzijde, waar de opziender der vuilniskarren ook zijne woning heeft[71]. Het oude soldatenwachthuis had dus een andere bestemming gekregen. Wanneer? Verband moet misschien worden gezocht met de opheffing van de stadsmilitie na de vrede van Rijswijk (1697) [72], Niet onmogelijk, dat het gebouw ook vroeger onderdak bood aan paarden, van het ruitervolk dan. Op dit denkbeeld bracht mij de gravure, voorstellende de Baangracht bij de geschutgieterij en het wachthuis, in Commelin. Hier ziet men grote staldeuren en typische stalramen in het front aan de gracht.[73]
Bevestiging van de door Wagenaar gesignaleerde nieuwe toestand vindt men in het Kohier van de personele Quotisatie over het jaar 1742. In de Groote Karthuizersstraat, tussen Baangracht en Tichelstraat, woonde volgens dit register: Jac.d.Leuw, "schipper op Haarlem, stalmeester van de stadspaarden[74]. De huurwaarde van zijn huis wordt niet opgegeven. Het betrof dus een eigendom van de stad.
Wie de moeite neemt, een belastingkohier van bijna twee eeuwen later na te pluizen, zal ter plaatse in de Gieterstraat wel een andere naam aantreffen, maar tot zijn verwondering constateren, dat overigens alles nagenoeg bij het oude was. Nog tijdens de eerste wereldoorlog woonde in het pand nr. 8 een der chefs van de dienst Stadsreiniging, de zoveelste opvolger dus van Jac.d.Leuw. Evenals in 1742 verbleven in het gebouw ernaast de paarden, die iedere dag de vuilniswagens van huis tot huis voorttrokken. Het komt mij voor (zie het kaartje van ± 1630) dat Nr. 8 vroeger deel uitmaakte van de soldatenpost en er later van is afgescheiden. Waarschijnlijk heeft deze splitsing plaats gehad omstreeks 1697.
In 1937[75] verkocht de gemeente (nog altijd eigenares) het voormalige wachthuis aan een passementfabrikant, die er zijn fabriek vestigde. Zo herleefde in de Jordaan een tak van nijverheid, die op het nieuwe werk eenmaal in volle bloei stond. Het lag voor de hand, dat de ondernemer ook op de ambtswoning beslag wilde leggen. Dat gelukte hem in 1951.
Hoe onze voorvaderen de onmogelijkste plekken voor woningbouw benutten, leert ons de Zuidzijde van de Lindengracht, achter het kerkhof. De kade aldaar (stadsgrond) was breed geweest. Het gunstige van deze toestand (bij een begraafplaats!) negerende, had de regering, ook vóór 1647, goedgevonden, van de kade een smalle strook prijs te geven. Misschien dat zij bezweek voor de aangeboden guldens van een of andere ondernemende metselaars- of timmermansbaas. De huisjes, hier neergezet, raakten met hun achtergevels bijna de Noordelijke kerkhofmuur. Ze waren dus zeer ondiep[76]. Wie er in wonen wilde, met als dagelijkse gast de verpestende lucht van de overvolle graven, moest dit zelf weten. Voorlopig was het bij een rijtje, zich uitstrekkende tussen de twee reeds in 1625 aanwezige percelen, gebleven[77].
In 1649 verkocht het Weeshuis voor 5807 gld. aan de stad het grote, vrijwel onbebouwde terrein aan de Zuidzijde van de Karthuizerstraat. Het volgende jaar verrees hier, "recht gegen den neuen Karteuser űber"[78] het nog bestaande, door Daniël Stalpaert ontworpen Weduwenhof, eigenlijk een concentratie van zes kleine hofjes, die opgeheven werden[79]. De directie berustte bij de twee colleges van Huiszittenmeesters, wier begunstigden onderdak kregen hetzij in de "Oude" hetzij in de "Nieuwe"zijde" van het complex. Het was de vrouwen toegestaan haar wettige kinderen tot een bepaalde leeftijd bij zich te houden[80]. Domselaer, in wiens tijd hier ongeveer honderd gezinnen bijeen huisden, een vierde ten laste van het Oudezijds, drie vierden ten laste van het Nieuwezijds-Huiszittenhuis, was van mening, dat het hof meer geleek op een "Princen-woonige als [op] arme weduwe huttekens"[81].
Men moet zich de vrouwen niet allen als bejaard voorstellen,. Velen verdienden met arbeid of een handeltje haar brood. In 1664 stierf hier een Annetie, die korenverschietster was geweest[82]. Meer voorbeelden zou ik kunnen aanhalen. Pierre le Jolle heeft de bewoonsters (op de binnenplaats?) gadegeslagen. Uit zijn woorden krijgt men de indruk, dat hij geen afgeleefde besjes zag:
Ća allons voir vite,
un grand logis ou prend son gĭte
aux despens de la charité
un trouppeau qui la merité
veu qu'il n'y a rien que des femmes
desquelles les meurs et les ames
sont aussi blanches, ce dit-on,
que quatre livres de cotton
Qu'on auroit mis au savonnage
enfin elles ont la louage
tout leur vie ici pour rien
mais pourtant ma foie, je croi bien,
en voyant leur visages rudes,
qu'elles sont un peu plus que prudes,
j'entends à pencher du coté
de Madame méchaceté t.. lier
voiés, celle-la qui barbotte
semble se mocquer de la crotte
qui nous peint si bien les talons[83]
Van werkelijk ingrijpende aard waren de veranderingen, die kort na 1659 tot stand kwamen op het merendeels door de tuinen en opstallen der herbergen Grote en Kleine Karthuizers in beslag genomen gebied tussen Karthuizerstraat en Lindengracht. Hier was alles, op het rijtje huizen achter het kerkhof en het soldatenverblijf in de Gieterstraat na, bij het oude gebleven. Voor de toestand in 1647 kan ik dus verwijzen naar de beschrijving in het eerste deel. Op waarlijk grote schaal begon het Weeshuis in 1652 de tuingronden ten behoeve van woningbouw te verkopen. Weldra zou het aspect van de buurt geheel en al veranderd zijn. Voor een juiste verkaveling oordeelde de regering een tweetal nieuwe straten nodig. Zo werden de stedelijke organen ingeschakeld. De bestaande Tichelstraat.kreeg een verlengstuk, dat op de Lindengracht bij de Baangracht uitmondde, en dezelfde naam ontving. Ten Oosten ervan kwam de Karthuizersdwarsstraat, zoals zij officieel heette, te lopen. Zij stond spoedig bekend als Blindemanssteeg en de ware naam geraakte vrijwel in het vergeetboek. In 1892 werd deze bij Raadsbesluit aan het straatje teruggegeven[84]. Voor de afbakening der huiserven zorgde de stadslandmeter Cornelis Danckerts de Rij. Op de onregelmatig gevormde parken, die ter beschikking kwamen, projecteerde hij bouwterreintjes, die onderling wel moesten verschillen in breedte en diepte. Bijna alle waren van bescheiden omvang.
In verband met voorgenomen uitbreiding van de begraafplaats zou de Oostzijde van de Karthuizersdwarsstraat onbetimmmerd blijven. Eerst later zijn ook hier enige huizen gebouwd, maar een volledig gesloten straatwand heeft men er toch nooit gekend.
De 12e December 1652 droeg het Weeshuis de eerste erven (zeventien in getal) aan de kopers, die zich hadden voorgedaan, over: vier aan de Lindengracht, één aan de Gieterstraat, twee aan de Karthuizersstraat, vijf aan de Oostzijde van (nieuwe) Tichelstraat, vijf aan de Westzijde van de Karthuizersdwarsstraat. Acht stuks van de serie geraakten in handen van de combinatie Jacob Jacobsz. Hinloopen en Benning Wijma[85]. Tien jaar later volgde een tweede reeks[86]. Met bouwen werd niet lang gewacht, bewoners lieten niet lang op zich wachten[87]. Toch duurde het nog tot ca. 1665, voordat elke plek zijn bestemming had gekregen[88].
Bijzondere aandacht vereist het stukje stadsgrond aan de Zuidzijde van de Lindengracht tussen de Kerckstraet (2e Lindendwarsstraat) en Blindemanssteeg, dat in 1647 nog maar voor de helft met huizen bezet was. Langzaam groeide het rijtje aan[89]. De laatste vijf erven, de ondiepste, kregen in 1661 een nieuwe eigenaar. De condities, door burgemeesteren en thesausieren gesteld, luidden als volgt: de kopers moeten "hun uytterste gront" betimmeren, mogen geen waterlozing maken op het kerkhof, maar zullen te hunnen profijte, ieder voor zijn deel, de kerkhofmuur mogen gebruiken; smaldeling tot slopjes of steegjes is verboden[90]. Wil men nog iets van de oude kloosteromheining terugvinden, men weet nu, waar gezocht moet worden[91].
Bij het rooien en verkavelen Was Cornelis Danckerts, natuurlijk op instigatie van Weeshuisregenten, zodanig te werk gegaan, dat hij wel de tuinen der Grote en Kleine Karthuizers aantastte, maar niet de gebouwen. Onder sterk gewijzigde omstandigheden zouden de huurders van de twee herbergen hun zaken dus moeten voortzetten. De renommée van de gelegenheden schijnt er niet onder geleden te hebben. Nog in 1684 heette het:
Karthuijser Klooster is versien
met Nonnen en devote lien
Daer moet ghemis mirakel zijn
Want yeder wil daer wesen
Om van sijn smart en minne-pijn
Seer haest te zijn ghenesen
Geen Duijts, geen Deen, geen Poep oft Wael
Oft ghij en vintser altemael[92]
Onder de plaatsen die men tijdens de Amsterdamse kermis beslist moet bezoeken, rekende de dichter Willem Schellinks (1654) het Spin- en Rasphuis, de Jodenkerk en het nieuwe werk, het laatste om de boeren te zien dansen[93] Nu zullen de klompen in meer dan één kroeg van de grond zijn gegaan, maar nergens kan de toeloop van buitenlui zo groot zijn geweest en kan het zo luidruchtig zijn toegegaan als in de van ouds bekende taveernen naast en achter het kerkhof. Beide immers lagen dicht bij het IJ en een der voornaamste stadspoorten, beide beschikten, ook in haar nieuwe gedaante, nog lange tijd over een restant van de vroegere tuinen.
Het gebied van de Grote Karthuizers beperkte zich na 1652 tot de driehoek ten Westen van de (nieuwe) Tichelstraat, waarvan het toch nog het gehele middenvak besloeg. Thans vindt men hier een kerk der Capucijnen. De 21e April 1700 droeg het Weeshuis het pand met alle annexen en ook de grond over aan de herbergier Jan Valck, misschien de huurder tot nu toe[94].
De transportacte geeft een globaal overzicht van het geheel: in het midden de herberg, ten Noorden hiervan een houten loods, aan de Noordwestzijde een pakhuis. De strekking was: voor van de straat tot achter aan de "burgwal" (Lijnbaansgracht)[95].
In de achttiende eeuw schijnt men zowel het voorterrein aan de straat als een deel van het achtererf aan de gracht met woonhuizen en andere opstallen te hebben betimmerd. Is dit juist, dan moeten de Grote Karthuizers inpandig zijn komen te liggen; bereikbaar vanuit de straat door middel van een gang. Krachtige steun vindt deze conjunctuur in de voorstelling op het kaartwerk van Loman (buurt PP) Bebouwing van de achterzijde blijkt o.a. uit het feit, dat in 1749 op de "Baangracht naast de Karthuizers" een zeepziederij stond.[96] De affaire moet dan een obscure kroeg zijn geworden, aar weinig volk meer kwam. Een uitgezochte plaats voor het gruwelstuk dat Bicker Raije onder datum 14 Februari 1737 beschreef.[97] Volgens het Kohier van 1742 bedroeg de huurwaarde 144 gulden, het inkomen van de kastelein, J. Koenen, 600 gld. Een dienstbode hield deze er niet op na. In 1762 werd wat er restte van de oude "Cartusers" eigendom der stad[98]. Misschien betekende dit tevens het einde.
De jongere herberg, bekend als de Kleine Karthuizers, bestond ook in 1652 nog uit de twee vroeger besproken percelen, die thans aan de voorkant uitzicht hadden op het pas gebouwde Weduwenhof. Hun plaats wordt tegenwoordig ingenomen door de woonhuizen Karthuizersstraat 4 en 6. Westwaarts strekte zich een lange en smalle tuin uit tot voorbij de Tichelstraat, waar een derde pand, nog net binnen de omheining, het einde van het gebied accentueerde[99]. Cornelis Danckerts projecteerde de Karthuizersdwarsstraat haaks door de tuin zodat deze voor meer dan de helft werd ingekort[100]. Een afbeelding van het overblijfsel treffen wij nog aan op een gravure in Von Zesen en ook in Domselaer [101], die eigenlijk ten doel had, het Weduwenhof in geheel zijn omvang (vandaar het vogelperspectief) te laten zien. Op deze prent wordt het openlucht-gedeelte van het "melckhuys"[102] aan de Westzijde afgesloten door een houten schuur. Volkomen ernaast was dus Ter Gouw, toen hij beweerde, dat de Kleine Karthuizers in 1655 ophielden te bestaan[103]. Nog minstens een halve eeuw bleef het etablissement in de zoëven aangegeven toestand, en ook daarna werd aan opheffing niet gedacht. Gedurende de tweede periode van zijn geschiedenis, samenvallende met de tweede eeuwhelft, werd het dus aan de Noord- en Oostzijde begrensd door het in 1652 tot aan de Blindemanssteeg uitgebreide kerkhof[104] .
Op dezelfde dag als van de Grote deed het Weeshuis afstand van de Kleine Karthuizers. Een duidelijke aanwijzing dat regenten gegronde redenen hadden, om zich van de twee herbergen te ontdoen. De nieuwe eigenaar, een wijnkoper, heette Jacobus de Jong. Als belendingen worden in de overdrachtsacte opgegeven: het kerkhof aan de Oostzijde, met een eigen muur (n.l. de zijgevel van het kleinste pand), de Blindemanssteeg aan de Westzijde, met een eigen schutting. De strekking was: voor van de straat tot achter aan het kerkhof, met een gemene schutting. Aangaande het "houten huysie en getimmert" zou de koper zich moeten reguleren naar de costumen der stad [105] . Het is niet aan te nemen dat De Jong zelf de klanten ging bedienen. Vermoedelijk volgde hij het voorbeeld van het Weeshuis en verpachtte hij de tapperij. Als conditie zal hij dan gesteld hebben, dat de waard de diverse dranken bij hem moest inslaan. Een zelfde figuur is denkbaar voor de oudere herberg. Hier ligt ze meer voor de hand.
Op achttiende-eeuwse plattegronden ziet men, waar eerst de tuin was, een volledige rij huizen (thans de nrs. 8 t.m 22) . Deze bebouwing moet tot stand zijn gekomen tijdens het nieuwe beheer. Ook de Kleine Karthuizers daalden dus in aanzien, zij het misschien niet tot het niveau van de Grote Karthuizers en de overige ordinaire kroegen, waarmee de buurt als bezaaid was[106]. Snuffelend in bewaard gebleven, in die tijd langs de straat uitgevente schend-, nieuws- en advertentieblaadjes, kwam ik onverwachts tot de ontdekking, dat in deze herberg gelagen werden gezet, zoals dat heet, en herenpartijtjes verzorgd. Een verslag van zulk een feestelijkheid, eindigend in een lofzang op de hospes, bij elkaar gerijmd door de bekende volkspoëet Jan van Gijsen, vond ik in diens "Merkurius van 4 April 1721:
Van de allerbeste spys, daar bij goĕ mol en wyn
En verder 't geen dat der by behoord te zyn
Groot vuur en goĕ tabak, diskoerzen, waard geprezen
Daar by een dikke waard, uijt duyzend uytgeleezen
En, omdat hij zig heeft zo hospislyk betoond:
Kleyne Kathuyzer heet de herberg, daar hij woond
Zulks dient tot onderregt, opdat meer and're heeren
Die zijn geneegen om malkand'ren te tracteeren
Daar koomen zouden, want den hospes die is goed
Om kort te gaan, hij is een man als merg en bloed
Het oogmerk van de schrijver zal wel van pecuniaire aard zijn geweest. Misschien is de hele fuif slechts een verzinsel. Vast staat, dat men in de Kleine Kathuizers een apart ontvangstzaaltje in gereedheid hield en dat men zich had ingesteld op het bereiden en serveren van min of meer uitgebreide maaltijden. 's Daags zal de winkelruimte verademing hebben geboden aan de aansprekers, die zojuist hun taak hadden verricht. En ook de treurende familieleden zullen hier wel hun verdriet hebben weggespoeld. Vlak naast de herberg immers was de toegang en oprit tot de begraafplaats, thans het begin van doodlopende straatje, dat naar de schoolgebouwen leidt.[107]
Zijn de bovenstaande gegevens van voldoende betekenis, om het vermoeden van bloei en standing der Kleine Karthuizers te rechtvaardigen? Had de reclamestunt van Jan van Gijzen positieve gevolgen? Waren de voordelen verbonden aan de ligging belangrijk? In 1742 lijkt de toestand niet rooskleurig. De jaarlijkse verdiensten van Bart Lindeman, de kastelein, beliepen toen, evenals die van Koenen, 600 gld.; aan huur betaalde hij 200 gld.; ook hij kon
==========================================
let op: hier ontbreken bladzijden 82-85 van het manuscript
=========================================
bouwing, maar bleef jarenlang leeg en verlaten. Wij weten[108] dat burgemeesteren en thesaurieren in 1620 het eerste park te koop aanboden. Slechts achttien van de vijftig erven, waarin het verdeeld was, raakten zij kwijt. Niet alle nieuwe eigenaren durfden de consequenties aan. Vijf jaar later stonden er nog maar een stuk of zes huizen[109].
Of de stedelijke regering zich met opzet van het "legevelt"[110] verder zich niets gelegen liet liggen, om het later zelf te gaan gebruiken, of dat zij noodgedwongen hiertoe overging, is niet uit te maken. Slechts het feit kan geconstateerd worden, dat zij op het lange maar vrij smalle terrein haar Timmertuin vestigde (1630 à 1631), de voortzetting op een andere plaats van de oude Scafferie benoorden de Kloveniersdoelen en het Rondeel. Het overbrengen van de stadswerkplaatsen maakte de baan vrij voor een nieuwe straat, die de naam Nieuwe Doelenstraat ontving. Aan Fokkens en Von Zesen danken wij het verzinsel, dat tegelijkertijd de naam Tuinstraat ontstond[111].
Begrijpelijkerwijs kwam de Steetuin op het nieuwe werk te liggen tussen de Anjeliers- en Tuinstraat. In de lengte strekte hij zich uit van de Lijnbaansgracht tot even voorbij de latere Ratelwachtsteeg. Zo zien wij hem dan ook op de kaarten van 1647, ±1650 en ±1657. Ten Oosten van het complex was nu alles met woonhuizen betimmerd, zodat de heren in ieder opzicht tevreden konden zijn. Van de openbare weg afgesloten werd de werf door schuttingen en loodsen. De toegangspoort vond men in de Tuinstraat. Een zonderling toeval heeft het mogelijk gemaakt, de plaats ervan te preciseren. Enige jaren geleden kwam het Kon.
Oudheidk. Genootschap in het bezit van een gevelsteen met het opschrift D.POORT.VAN.D.STETVIN en het jaartal 1661, afkomstig van perceel Tuinstraat nr. 222. Ik vermoedde toen al, dat bedoeld huis terstond na liquidatie van de Timmertuin gebouwd werd op de plek, waar de poort had gestaan[112]. Deze gedachte bleek juist, want de ingang was, zoals ik later ontdekte, tegenover de Madelievenstraat (van de Egelantiersgracht af gerekend de tweede), ook genoemd in die tijd Egelantiersdwarsstraat[113] en van nr. 222 kan hetzelfde gezegd worden. De conjectuur kan dus nu wel stelligheid heten. Het oorspronkelijke plan om een derde Madelievenstraat (van de Egelantiersgracht af) in het leven te roepen, had men nu moeten opgeven. Het zou later toch nog werkelijkheid worden. Op haar plaats stond een lang, smal en laag gebouw, dat de tuin in tweeën splitste. Had dit gebouw een ingang aan de Tuinstraat, wat zeer waarschijnlijk is, dan kan deze de punt zijn geweest, Waarover zoëven werd gesproken.
Op de Westelijke helft bewaarde men grote voorraden hout, voor de aanvoer waarvan een in de Baangracht uitmondende sloot diende. Zij doorsneed dit gedeelte in de lengte, maar eindigde op enige afstand van het dwarsgebouw. De andere helft, omringd door loodsen voor schrijnwerkers, smeden, slotenmakers, wagenmakers enz., was de timmerwerf[114]. Deze[115] werd aan de Oostzijde afgesloten door een vrij fors gebouw, dat midden op het dak een klein torentje met "horologie" droeg. In dit z.g. timmer- of werkhuis bevonden zich "afgeschutte vertrecken", waarin "timmerluydenkisten" en "kassen", de laatste zeker wel goed voorzien van gereedschappen. De chef van de Steetuin prijkte met de oude titel fabriekmeester, maar hij was toch een geheel ander personage dan de vroegere, gelijknamige functionarissen, die steeds tot de regentenkring behoorden. Sedert de reorganisatie van 1633 berustte de leiding van de dienst der publieke werken volledig bij het college van thesaurieren[116]. Aan het hoofd van het werkvolk stond nu een technicus, die men ook fabriekmeester noemde, ofschoon zijn bevoegdheden beperkt bleven tot toezicht op de werkplaatsen, uitdeling der taken, uitbetaling van lonen, enz. Vandaar ook dat hij domicilie moest houden onmiddellijk bij de Tuin. Als ambtswoning diende een vrij groot pand[117], staande aan de Anjeliersstraat, net buiten het gebied der werven. Aan de Westzijde werd het begrensd door het timmerhuis, aan de Oostzijde door een perceel, waarin het waagdragersgilde zijn zetel had. opgeslagen.
Een tweede op stadskosten gebouwd huis vond men binnen het gebied aan de kant van de Tuinstraat, op de plaats, waar later de Westerhoek van de Madelievenstraat (derde van de Egelantiersgracht) zou worden gevormd. Hier woonde de ondermeester, "baes" of onderfabriek van de Steetuin, een ambtenaar die in rang op de fabriekmeester volgde[118]. Op de kaart van ± 1647 ziet men dicht bij boven aangeduide plek niet één, maar twee huisjes getekend. Genoot de ondermeester het gezelschap van een buurman? Deze kan dan de "statstratenmaecker" zijn geweest, over wie in een begrafenisaantekening wordt gesproken[119]. Eveneens binnen de omheining stond het "packhuys", een groot gebouw op de hoek van de Lijnbaansgracht en de Tuinstraat. Merkwaardig is het dat men in de jaren vijftig of kort daarvoor nog een nieuw huis optrok[120]. Vermoedelijk (dit is de enige verklaring die ik kan geven), maakte men toen van de twee boven vermelde woninkjes één geheel.
Tot opheffing van de Tuin en verplaatsing naar de Amstel bij de Achtergracht kwam het in 1659. Afgebroken[121] werden het Westelijk dwarshuis en de loodsen op de timmerwerf, Staan bleven dus het timmer- of werkhuis, de woningen van de fabrieksmeester en de onderfabriek, resp. in de Anjeliers- en Tuinstraat[122], en het pakhuis. De 8e en 9e Januari 1660 brachten burgemeesteren en thesaurieren deze opstallen, in veiling. Totaal 93 nummers. Wat het timmerhuis betrof, de verkopers lieten weten, dat het moest dienen voor negen onderscheidene percelen, dat het inwendig geheel zou worden ontruimd en gesloopt, dat het "gantsche toorentge met het horologie" zou worden verwijderd en het dak gedicht, dat dus alleen de romp kon worden aanvaard. In het midden, "langhs doorgaende" onder de grond, lag een fundament. Hiervan mochten de kopers gebruik maken om "haer scheytmuyren met bogen over te slaan", Voorts zegden burgemeesteren en thesaurierem toe, dat zij in de houttuin de sloot "ofte invaert" zouden laten dempen, de palen, schoeiingen, brug en alle overige "timmeragiën"laten wegnemen.
Drie nieuwe straten verdeelden het vrijgekomen veld in even zoveel parken. Volgens de plattegrond der verkaveling[123] ontvingen zij van stadswege de namen: Madelievenstraet (op de plaats van het Westelijk dwarshuis), Nieuwe Thuynstraet (van Baangracht tot Madelievenstraet) en Nieuwe Cleine Angeliersstraet (ten Westen van het vroegere timmerhuis)[124]. Weinig origineel! Alleen de eerste heet nog zo[125]. De tweede, die aangelegd was op de gedempte "invaert" [126] noemde men al spoedig Slootstraet[127], Bij de derde heeft het lang geduurd voordat men een keus had gedaan uit Kleine Anjelierstraat[128], Nieuwe Anjeliersstraat[129], Ratelwachtsteeg[130] en Korte Gaardersteeg[131]. Het werd ten slotte Ratelwachtsteeg[132].
Het tempo, waarin de bebouwing werd voltrokken, liet weinig te wensen. Tekenen van bewoning in de nieuwe straten vindt men reeds in 1661 en 1662[133]. Op de kaart van 1665 is geen erf meer onbezet. Het Pakhuis bleek (na enige vertimmering waarschijnlijk) geschikt. voor een mouterij [134]. Eerste vermelding als zodanig in 1663[135], laatste in 1698.[136] Deze jaartallen zijn natuurlijk voor verbetering vatbaar.
Perceel Tuinstraat, Oosterhoek, van de Kleine Anjeliersstraat, behorende tot de eerste negen, gevormd uit het timmerhuis, vraagt nog even onze aandacht. Hier immers werd een wachtpost gevestigd van de stedelijke nachtveiligheidsdienst. Een verhandeling over dit merkwaardige instituut moet achterwege blijven[137]. Slechts enkele opmerkingen. Opgericht in 1597[138], bleef het corps, met een onderbreking tijdens de inlijving bij Frankrijk, voortbestaan tot 1 Januari 1881. Talrijk waren de veranderingen, die het in de loop der jaren onderging. Maar geen reorganisatie ontnam de wakende mannen ooit hun ratel, het instrument waarmee zij alarm sloegen, wanneer zij brand constateerden of assistentie van node hadden. Eeuwen achtereen klonk langs de verlaten en nauwelijks verlichte straten ieder half uur de roep, door de jongeren van de ouderen overgenomen: "Bewaar je vuur en kaarsie wel. De klokke tien (b.v.), tien ‘et de klok!"
In Fokkens' tijd telde de ratelwacht te Amsterdam 300 man, gesteld onder het commando van een kapitein. Zij beschikte over vier posthuizen, corps de garde of korte gaarden. Een van deze, die aanleiding werd tot het ontstaan van de namen Kortegaardsteeg en Ratelwachtsteeg, vond men op de boven aangeduide plaats [139]. Het was voor de Tuinstraat geen nieuwigheid. Een kortegaard kende men daar (dichter bij de Prinsengracht) al vóór de bebouwing van de Steetuin[140]. Verlangen naar meer ruimte kan een der motieven voor de verhuizing zijn geweest .
Als wacht-, meldings- en arrestantenlokaal bleef het perceel op de hoek van de Ratelwachtsteeg, dat op de bovenverdieping, althans in de achttiende eeuw, het comptoir van het lint- en passementwerkersgilde huisvestte[141], zeer lang in gebruik. Nog in 1772 wordt het als posthuis van de nachtwacht vermeld[142]. De wijze waarop Ter Gouw er over spreekt, doet vermoeden, dat het reeds voor zijn tijd was verdwenen[143]. Waarschijnlijk is het in 1811 opgeheven en tot woning vertimmerd, zodat in 1813, bij het herstel, naar een ander onderkomen voor de mannen, aan wie de nachtelijke veiligheid heette toevertrouwd, moest worden omgezien.
x x
x
Volledigheidshalve wordt in dit verband herinnerd aan de veranderingen, die omstreeks 1660 plaats vonden, aan het einde van de Passeerdersgracht. Men verlengde de gracht en rooide een nieuwe straat: de Tweede Passeerdersdwarsstraat[144]. In het eerste deel van dit werk zijn de omstandigheden, die leidden tot deze, overigens geringe uitbreiding, van woongelegenheid, uitvoerig besproken. Ik kan daarheen dus verwijzen[145].