Hoofdstuk XIV Het Pannebackerspadt en deser stede lant of weer van het Barberenconvent (Rozengracht)
Ten Zuiden van het in het vorige hoofdstuk besproken Pannebackerspadt lag, zich Westwaarts eveneens uitstrekkende tot de latere Prinsengracht, een land, dat dezelfde naam droeg.[1] Reeds tijdens de vergroting van 1578-1586 werd het grotendeels van de kaart weggevaagd. De oorzaak hiervan was, dat de nieuw gedolven vestinggracht, de nieuw aangelegde buitensingel en de nieuwe singelsloot juist op dit veld hun aanloop namen, om een boog om het derde bolwerk te beschrijven. Wat er overbleef, was een misvormde hoek grond, niet veel meer dan een fractie van de tegenwoordige Westermarkt met een smalle uitloper naar de eerste Leliegracht, ingeklemd tussen de singelsloot in het Zuiden en het eerste Pannebackerspadt (Bij Pontanus tweede genoemd) in het Noorden.[2] In de tijd van Bast had men dit verschot ten gebruike afgestaan aan een of meer lakenbereiders voor het opstellen van ramen.
Ten Westen van het in dit hoofdstuk bedoelde Pannebackerspadt en in het verlengde ervan lag ”deser stede lant”, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, welker middenvak men zich moet denken even benoorden de huidige afscheiding van Bloemstraat-Zuidzijde en Rozengracht-Noordzijde; aan de Zuidzijde door de Plempensloot,[3] welker middenpand later verwijd werd tot Rozengracht.
Vóór 1585 behoorde dit land, waarover geen bestraat pad liep, en dat waarschijnlijk nimmer bewoond is geweest, tot de bezittingen van het St. Barbaraklooster. Nog lang daarna stond het bekend als St. Barberenlandt.[4] In genoemd jaar werden de gebouwen en verdere goederen van het convent, welke zich zeven jaren na de omwenteling nog steeds in handen der nonnen bevonden, tegelijk met een aantal andere Amsterdamse claustrale inrichtingen, definitief aan de stad overgedragen.[5] Als behorende tot de landen van het Barbaraklooster wordt in 1585 vermeld ”het smalle weer, leggende aen deser stede cingele buyten Jan Roodenpoort”, verpacht aan Franck Claesz. ”jaerlycx voor XLIJ gul.” [6] Er is m.i. geen bezwaar, dit weer en het land onmiddellijk benoorden de Plempensloot aan elkander gelijk te stellen. In het begin der zeventiende eeuw stonden hier de lakenramen van een zekere Lucas van Eycken. [7]
Het restant van het Pannebackerspadt werd bij de vergroting van 1612 zodanig verbouwd, vergraven en ingevoegd in de vlakte van de Keysersmarckt (Westermarkt), dat het in de plattegrond geen sporen naliet. Het binnengetrokken gedeelte van het Barberenlandt daarentegen laat zich nog duidelijk onderkennen. Men vindt het (ten behoeve van de erven der Bloemstraat-Zuidzijde enigszins versmald) terug aan de Noordzijde der Rozengracht. De stedebouwers doorsneden het met drie dwarsstraten: de Bloemdwarsstraat ( 1e Bloemdwarsstraat), de Bloemcruysstraet (2e Bloemdwarsstraat) en de Akoleienstraat, die het in vier parken splitsten.
Het toewijzen van de ter beschikking gekomen bouwterreinen, hoewel ingekort, toch van vrij luxueuze diepte, vooral in de drie laatste parken, kostte de stedelijke commissarissen weinig hoofdbrekens. Zij vlogen van de hand. Betimmering volgde weldra, zodat de Noordzijde van de Rozengracht reeds in 1625 een bijna gesloten huizenrij vertoonde. Uit de reeks der eerste grondbezitters koos ik de hieronder staande personen:
Pieter Jacobsz., ”brandewyn ende edickmaker”[8], ontving in 1613 twee aangrenzende erven, gelegen tussen de Akoleyenstraet en de Bloemcruysstraet. Eigenaar werd hij echter niet, want in zijn plaats traden Frans Anthonisz., mede ”brandewynmaker” en David Joosten, wiens beroep niet wordt vermeld, beiden ”d’actie over hebbende van Pieter Jacobsz.[9] In 1624 deed een executieverkoping huis en erf van Frans Anthonisz. overgaan aan de kistenmaker Jan Jansz.[10]
Eveneeens twee erven naast elkander verkreeg in hetzelfde jaar de ”edickmaecker” Jan Masuere.[11] Een der erven met een huis er op verkocht zijn weduwe, Marycken van der Helle, in 1622 aan de ”caertenmaecker” (fabrikant van speelkaarten) Jacob van Leest. Lenden aan de Oostzijde was Nyesgen ”de bleyckster”[12], aan de Noordzijde, dus in de Bloemstraat, de ”bombasydewercker” Engel Fredericksz. [13] Bij de overdracht werd Marycken o.a. geassisteerd door haar zonen Jan en Jacob.[14] De plaats van het huis is nauwkeurig vast te stellen. Bekend is het immers, dat de eigenaar van Rembrandt’s woning op de Rozengracht tegenover het Doolhof (thans nr. 184) Jacques van Leest heette.[15] Op de kaart van Balthasar Florisz. (1625) zien wij ter plaatse een diep en smal pand, het enige, dat voor het eigendom van Van Leest in aanmerking komt. Hebben wij hier inderdaad Rembrandt’s later woonhuis voor ons (volgens Hofstede de Groot was het grondstuk 25 ½ m. diep en 4 m. breed), dan arbeidde de kunstenaar waarschijnlijk in een pijpela-vormig atelier, waar hij wel over voldoende ruimte beschikte, om een groot doek, als b.v. ”Claudius Civilis”te kunnen bewerken, maar waar hij weinig afstand kon nemen.
Ik vervolg mijn serie oudste grondbezitters. Op de 21e Meidag 1613 lieten Pieter Jansz. Dirck Gerritsz. en Clement Jansz., allen blekers, zich resp. de erven 13 en 14, 15 en 16 en 18 toewijzen. Op dezelfde datum verkreeg de bleekster Mary Claes erf no. 17. Laatstgenoemde deed in 1617 haar terrein over aan de kramer Hendrick Jansz.[16]
De dag, volgend op die der blekers, kocht de ”terpentynmaecker” Pieter van der Ven drie erven, get. 3, 4 en 5.[17]
De leertouwer Coert Coertsz. zag in 1614 kans het hoekerf aan de Prinsengracht te verwerven.[18] Hij benutte het voor eigen gebruik en woonde in 1630 nog in het door hem hier gebouwde hoekpand.[19]
Mr. Claes Barchman, chirurgijn, ontving de erven 52, 53 en 54, Ysbrand Ben erf 55 en Jan Pietersz. de Witt, raad en oud-schepen, de ners. 56, 57 en 58, alle van West naar Oost naast elkaar gelegen.[20] Ik kom op deze serie terug.
Maken we thans kennis met enigen der latere eigenaren. Anthony Harmensz., schilder, kocht in 1617 een huis en erf. Een der borgen was zijn kunstbroeder Jan Claesz., die wij als grondbezitter in de Bloemstraat ontmoetten.[21]
Ook een oude bekende is de schilder Arent Gerritsz. Aan zijn onroerende goederen voegde hij in 1619 een erf toe, gelegen op de Noordzijde der Rozengracht,[22] waarvan hij zich echter in 1620 reeds ontdeed. Bij de laatste transactie trad de schilder Gerrit Dircxsz. (wederom een grondbezitter in de Bloemstraat) als borg op.[23]
In verband met de op de Rozengracht veel voorkomende timmerbedrijven mogen als grond- en huiseigenaren de kistenmakers Gerrit Egbertsz. (tussen de Bloemdwarsstraat en de prinsengracht[24]. Jan Claesz. (hoek Bloemcruysstraet)[25] en Jan Jansz. (het huis van de brandewijnbrander Frans Anthonisz)[26] niet onvermeld blijven.
De 14e maart 1616 droeg Ysbrand Ben zijn grondstuk over aan de van Middelburg afkomstige ”carmozynverwer” Jan van der Wielen.[27] Deze geraakte in déconfiture en de 26e Januari 1622 werd het erf, breed 35 en diep 150 voeten, ”met een huys ende verwerye daer op staende” van gerechtswege verkocht. De passementwerker Jochim Jansz., die voor 2711 gld. mijnde, deed kort daarna de koop over aan de Dordtse verver Jan van Cruyskercken.[28] Nog heden (1951) vindt men op de Rozengracht een perceel (nr. 48), dat drie stenen in de gevel draagt: links ”Anno”, rechts ”1636” en in het midden de nauwelijks te onderkennen voorstelling van een gebouw, dat enige overeenkomst vertoont met de Noorderkerk. Zou Jan van Cruyskercken hier bij een verbouwing of restauratie zijn naam vereeuwigd hebben?
Zoals gezegd, lagen aan de Oostzijde van het zoëven besproken huis de terreinen van Jan Pietersz. de Witt. Hij had er een tuin op aangelegd, breed 60 en diep 150 voeten, voorzien van een ”getimmert ”. Moeten wij van Cruyskercken’s ververij werkelijk zoeken op de plaats van het tegenwoordige nr. 48, dan stuitte De Witt’s terrein precies tegen de plek grond, waarop later de twee percelen, tezamen vormende de kerk der Jan Jacobszgezinden, stonden (Bloemstraat 49 en 51). Op de kaart van Balthasar Florisz. nu zien wij aldaar inderdaad een vrij brede tuin, die van de straatzijde door een ondiep gebouwtje (het getimmert?) wordt gescheiden. Ik geloof dat door dit feit mijn veronderstelling omtrent de gevelsteen tot waarschijnlijkheid is gestegen.
Na de dood van hun vader verkochten Pieter Jansz. de Witt en zijn twee zusters de tuin aan Anna Wouters, weduwe van Herman Adriaensz. Lendenen waren Catelyn Huwaerts, weduwe van David de Kousenaer, aan de Oostzijde en Jan van Cruyskercken aan de Westzijde.[29] Catelyn Huwaerts was niet alleen de eigenares van het aangrenzende perceel, blijkens het Kohier van de 200e penning van 1631 woonde zij hier ook.[30] Haar zoon Jacob, een caffawerker, geboren te Keulen, veranderde na zijn huwelijk niet van adres.[31]
Claes Barchman verkocht in 1616 erf 53 geheel, nr. 52 voor de helft en nr. 54 voor een kwart aan de huistimmerman Otto Cornelisz.[32] Op 53 bouwde deze een huis, dat hij het volgende jaar overdroeg aan de schilder Anthony Harmensz., bovengenoemd. In 1622 zien wij de erfgenamen van Otto het nog onbebouwde erf nr. 54 in geld omzetten.[33]
Evenals in de Bloemstraat kocht dr. Johannes Krellius ook op de Rozengracht-Noordzijde twee naast elkander liggende erven. De overdracht der vier grondstukken had gelijktijdig plaats.[34] Zonder verband te leggen, mag toch niet verzwegen blijven, dat in 1742 op dezelfde gracht, een rentenier woonde, die Krellius heette.[35]
Een der grootste grond- en huisspeculanten op het nieuwe werk was de houtkoper Gerrit Wiggertsz. Duysentdaelders.[36]. Op de Rozengracht bezat hij het Westelijk hoekerf van de Bloemdwarsstraet,[37] benevens het ten Westen er naast gelegen erf. Hier bouwde hij twee huizen. Het hoekperceel behield hij voorlopig, maar het aangrenzende deed hij in 1619 over aan de ”cruydenier” Broeders Jansz.[38] In 1649 kocht de schilder Lucas Luce voor 5000 gld. een huis, staande aan de Noordzijde van de Rozengracht, ”daer de 1000 daelders in den gevel” stonden.[39] Vermoedelijk was dit het boven bedoelde hoekpand. In 1630 woonde Gerrit Wiggertsz. (een voorvader van de dichter Bilderdijk)[40] in de Sloterdijkstraat (thans een zijstraat van de Planciusstraat). Hij schijnt op zijn toenaam bijzonder trots te zijn geweest, want ook het daar staande huis voerde als embleem de ”duysent daelders”.[41]
Uit de in de twee vorige hoofdstukken besproken keur van 30 Juni 1615 kan afgeleid worden, dat de Noordzijde van de Rozengracht met de Bloemstraat en de Bloemgracht-Zuidzijde tot op zekere hoogte een sociaal-economische eenheid vormde. De ondertrouw- en begraafregisters (in hoofdzaak de eerste) bevestigen in zoverre deze gevolgtrekking, dat zij een zeer groot aantal op de Rozengracht wonende caffa-, bourat-, passement- en legatuurwerkers vermelden. Aangezien men toen zo goed als altijd verzuimde, de adressen met ”Noordzijde” of ”Zuidzijde” te complementeren, blijft de onderzoeker, zolang de steun van andere documenten zich niet voordoet, evenwel voortdurend in het onzekere. De beslissing van het gerecht in 1615 in aanmerking genomen, mogen wij het merendeel van de genoemde ambachtslieden stellig plaatsen op het voormalige Barberenlandt.
Het bleek echter, ook uit andere bronnen, dat de gracht niet uitsluitend aan de textielnijverheid haar cachet ontleende. Grote aantrekkingskracht oefende zij uit op de beeldende kunstenaars. Men ontmoet hier, vooral in het midden der zeventiende eeuw, de beroemdste namen van de vaderlandse schilderkunst, de knapste vertegenwoordigers van de toen zo bloeiende graveerkunst. Niet altijd waren zij honkvast. Reeds in het prille begin konden enige van deze trekvogels op de Rozengracht worden gesignaleerd.
Alleen van Paulus van Hillegaert, ”constich batalieschilder”, die in 1620 op 24-jarige leeftijd met de Antwerpse Anneke Hornis in het huwelijk trad,[42] weten wij met zekerheid, dat hij aan de Noordzijde woonde, en wel, ook na zijn trouwen, ten huize van zijn vader, de ”koockermaecker” François van Hillegaert, op de hoek (welke?) van de eerste dwarsstraat.[43] Toen François in 1632 opbrak en zijn intrek nam in het ”huys, daer St. Pieter in de gevel staet”, ”vier en vyff huysen van daer op deselve gracht”, bleven Paulus en zijn vrouw de vader gezelschap houden.[44]
In een geheel andere sfeer, letterlijk en figuurlijk, ademden de blekers, veelvuldig als bewoners van de Rozengracht genoemd. Ofschoon ik een drietal van deze gewaardeerde leden der samenleving kon aanwijzen als grondbezitters aan de Noordzijde, is mij aldaar van in werking zijnde blekerijen toch niets gebleken.
Door hun aantal vielen voorts op de timmerlieden, de kistenmakers en de schrijnwerkers. Aan de Noordzijde, voorbij de tweede dwarsstraat, stond een huis, genaamd ”de preeckstoel”.[45]
Verder gaven de leertouwers, de pottenbakker en de hoedenmakers in aanzienlijk meervoud acte de présence. Van de laatste groep vindt men nog heden een spoor in de welbekende gevelsteen, voorstellende drie hoeden van goudeneeuws model en formaat, met de toelichting ”in de swarte kastoor”.[46] Vroeger prijkte hij boven een slop, dat de Driehoedjesgang heette.[47] Bij een verbouwing heeft men de gang bij het nieuwe perceel (nr. 204-210) aangetrokken, maar de steen herplaatst. Noch het huisteken noch de gangnaam ben ik in de periode 1614-1625 tegengekomen. Beide ontstonden dus later, waarschijnlijk in het midden der zeventiende eeuw. De conclusie is niet te gewaagd, dat de hoedenindustrie zich op de Rozengracht gedurende lange tijd heeft kunnen handhaven.
Last not least de branderijen van welker verenigde tradities de firma Erven Lucas Bols zich de erfgename kan noemen. Aan de Noordzijde vond men in 1642 een pakhuis, distilleerhuis en speelhuis, waar ”de Arent” voor stond.[48]
Let men op de beroepen der grond- en huiseigenaren, dan springt de overeenkomst met die der bewoners in het oog. Velen der eerste categorie zullen dan ook op de Rozengracht gedomicilieerd zijn geweest en aldaar de dagelijkse strijd om het bestaan hebben gevoerd.