Hoofdstuk XIII Het Pannebackerspadt en het Leprozenland (Bloemstraat, Rozengracht)
Het Pannebackerspadt en het Leprozenland, aan de Noordzijde begrensd door de sloot van het “Corsgenspat”,[1] die zich uitstrekte volgens een lijn, welker middenvak later de scheiding uitmaakte tussen de erven van de Bloemgracht- Zuidzijde en die van de Bloemgracht Noordzijde, aan de Zuidzijde door de sloot van het “St. Barberenlandt”,[2] voor de helft “ toecomende deser stede”,[3] die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het middenvak liep even ten Noorden (zie beneden) van de latere scheiding tussen de erven van de Bloemstraat –Zuidzijde en die van de Rozengracht-Noordzijde.[4]
Pannebackerspadt en Leprozenland vormden tezamen één weer, reikende van de Singelgracht tot de Wetering. De kaartjes in de beide Pontanussen vermelden alleen het eerstgenoemde land als Zuidelijke begrenzing van het “Corteins pad”. De ligging van het Leprozenland in het verlengde van het Pannebackerspadt volgt niet alleen uit het feit, dat zij aan de Noordzijde dezelfde grenssloot bezaten, er zijn ook andere bewijzen. De 12e October 1596 droeg de lakenkoper Hendrick Dircxsz. “in S.te Pieters Scheepken”aan Jen Henricxsz. van Gelder een erf over, gelegen op het Pannebackerspadt. Welnu, aan de Westzijde werd dit erf belend door het “weylan”t van de leprozen”.[5] En de 28e Juli 1604 verklaarde de ijzerkramer Christoffel Gerritsz. “in den yserman”, kwijtgescholden te hebben aan de “cruydenier”Franck Jansz. een eveneens opp dat pad gelegen tuin, belend aan de Westzijde door “de Leprosen met een dwarssloot, deselve Leprosen toebehoorende”.[6]
Tussen het Pannebackerspadt en het Leprozenland lag dus een N-Z-lopende scheisloot. Waar? In zijn proces-verbaal betreffende de rooiingen op het Leprozenland schreef Lucas Jansz. Sinck: “Van dit lant is afgenomen tot tmaken van de prinsegraft en de straet[7] aen de westsyde vande princegraft eenenseventich roeden achtentwintich voeten, daer lendenen van [165] syn aende oostsyde franck Janssen en aende westsyde,”[8] enz. De dwarssloot bevond zich bijgevolg ter plaatse van de latere Prinsengracht en werd bij de vergroting van 1612 in dit water opgenomen. De kruidenhof van Franck Jansz. zal voor een deel in de Prinsengracht, voor een ander deel in de Oostelijke kade en misschien ook nog voor een part in de stille zijde van de Westermarkt zijn einde hebben gevonden.
Vóór het jaar 1579 stond het pas later zo genoemde Leprozenland, dat altijd onbewoond schijnt te zijn geweest , op de goederenlijst van het klooster St. Maria Magdalena “opt Spuytgen”in de Nes.[9] Uit de onderzoekingen van mej.dr. I.H.van Eeghen blijkt, dat het convent in de zestiende eeuw buiten de Corsgens- en Jan Roodenpoort landerijen bezat.[10] Vermoedelijk moeten deze gezocht worden op het weer, dat ons thans bezig houdt. In de zomer van 1579, dus een jaar na het Geusworden van Amsterdam, gaven de Leproosmeesters te kennen, dat zij het klooster met al zijn bezittingen wilden overnemen. De stedelijke regering verleende haar toestemming, schonk aan de berooide kas van het Lazarushuis zelfs 250 gld. en de 14e Juli sloten de regenten van het gesticht met de nonnen een accoord. Twee dagen later had de officiële overdracht plaats.[11] Waarschijnlijk brachten de nieuwe eigenaren in de wijze van beheer van het buiten de Corsgenspoort gelegen veld, dat 9 maden en 3 hont mat, en een jaarlijkse pacht van 34 Rijnsguldens opbracht,[12] geen verandering. Niets vernemen wij vóór de begin-zeventiende-eeuwse vergroting van verkaveling in huiserven, van grondverkoop en huizenbouw, kortom, geen enkel symptoom, dat op verstedelijking duidt, is te bespeuren. In het boven aangehaalde proces-verbaal wordt dan ook herhaaldelijk gesproken van “leech”of “laech lant”.
Een geheel andere aanblik bood het voorland, “daer de pannen op plegen te staen”.[13] Reeds in het midden der eeuw was het bewoond[14] en de laatste periode van zijn bestaan gaf het huisvesting aan een vrij talrijke bevolking. Geen wonder, dat het voorzien was van een begaanbaar pad. Vóór 1578 lag het begin van dat pad aan het Singel bij de tegenwoordige Blauwburgwal, na 1586 in het latere huizenblok, begrensd door Herenstraat, Heren-, Keizers- en Leliegracht.
De beroepen op het Pannebackerspadt uitgeoefend, liepen sterk uiteen. Van dominerende of karakteristieke ambachten was hier geen sprake en in exploitatiezijnde pannebakkerijen, die het land toch zijn naam moeten hebben gegeven, werden door mij niet aangetroffen. Het talrijkst waren er de kofferbeslagers vertegenwoordigd. De aanwezigheid van een pelser[15] schonk het leven aan de naam “Pelsersganck”[16]. Een gedeelte van het land was bezet met ramen[17] en een stuk of wat linnenwevers en zijdewerkers preludeerden op de later in de Bloemstraat bloeiende fijne-textielnijverheid.
De vergroting van 1612 betekende de ondergang van het Pannebackerspadt, welks begin-stuk verdween in de Keizersgracht en dat voor het overige schuil ging en nog gaat onder de huizen aan die gracht, onder de stille zijde van de Westermarkt en onder de Westerkerk.
Voor de binnengetrokken sector van het Leprozenland betekende de vergroting een opwekking uit den dode. De twee grenssloten werden gedempt. In de lengte van het veld, iets ten Zuiden van de as, projecteerde men de Bloemstraat. Deze schijnbaar onlogische oplossing stond in verband met de geringe breedte van de ter beschikking gekomen vlakte. Door zo te doen, verkreeg men alvast aan de Noordzijde bouwterreinen van behoorlijke, zij het nog bescheiden diepte. Aan de Zuidzijde, waar slechts een smalle, bijna onbruikbare strook overbleef, redde men zich, door grond bij te voegen uit het aangrenzende Barberenlandt.[18] Op enkele plaatsen echter, voornamelijk in het midden, bleef de oude erfscheiding gehandhaafd. Daar vindt men tot de huidige dag terreintjes, die tot de kleinste van de Jordaan behoren. Loodrecht op de Bloemstraat, zodanig, dat zij de Bloemgracht en de Rozengracht met elkander in verbinding brachten, kwamen de Bloemdwarsstraet (1e Bloemdwarsstraat) en de Bloemcruysstraet (2e Bloemdwarsstraat) te liggen; De Akoleienstraat leidde slechts naar de Rozengracht. Aan de Noordzijde van de hoofdstraat ontstonden dus drie, aan de Zuidzijde vier parken voor huizenbouw.[19]
Wat betreft de naamgeving, schijnen er op het stadhuis in den beginne twee stromingen te hebben bestaan. Zo ontmoet men gedurende enkele jaren naast de hier boven genoemde namen: Weverstraet,[20] Weversdwarsstraet[21] en Weverscruysstraet.[22]
Het toewijzen der kavelingen (sommige getaxeerd op 3 gld., andere op 17 gld. de roede[23]), op de bekende wijze van stadswege, had een vlot verloop. De oorzaak van dit verschijnsel zal men moeten zoeken in de geringe oppervlakte der afgepaalde erven. Met voortvarendheid sloeg men aan het bouwen, zodat in 1625 het nieuwe-werk-gedeelte van het Leprozenland nagenoeg geheel met huizen en ander opstallen (loodsen b.v.) was betimmerd.
Enkelen der kopers mogen niet onvermeld blijven, temeer, omdat een kleine rubricering naar de beroepen mogelijk is. Arent Gerritsz., schilder, ontving in 1613 een erf aan de Zuidzijde, het derde beoosten de Akoleienstraat.[24]
Gerrit Dircxsz., eveneens een adept van St. Lucas, bemachtigde twee erven aan de Zuidzijde, nr. 37, liggende op de Oosterhoek van de Cruysstraet en nr. 38 er naast.[25] Reeds in 1616 deed hij het eerste erf over aan de schilder Jan Claesz.[26] en het jaar daarop het tweede aan de bakker Herman Wesselsz.[27]. Jan Claesz. bouwde op 37 een huis. Niet lang daarna stierf hij, nalatende een weduwe, die insolvent geraakte. Huis en erf gingen bij de executies van Januari 1623 voor 1500 gld. over aan de metselaar Willem Jansz.[28] Op meer regelmatige wijze deed de bakker afstand. In 1622 verkocht hij het nog onbebouwde erf nr. 38 aan Jacob Laurensz.,alias Capiteyn Schagen.[29]
Tot de groep van Arent Gerritsz. en Gerrit Dircxsz. mag mischien ook gerekend worden Jan Jansz. Oly, “cunstdrucker”. Tezamen met Styntgen Lamberts (niet zijn vrouw) liet hij zich toewijzen de erven 50 en 51 aan de Noordzijde.[30]
Een volgende categorie brengt ons in de kringen der textielnijverheid. Pieter van der Weyde, caffamaker, verkreeg erf nr. 8 aan de Noordzijde,[31] Engel Fredericxsz., “bombasydewerker”, erf nr. 8, liggende aan de Zuidzijde tussen de Akoleienstraat en de Baangracht.[32] Laatstgenoemde bouwde een huis “met een wooninge daer achter aen ende een vryen ganck aende Oostzyde”. Uitgeput door deze prestatie, waarschijnlijk, ging hij failliet. Bij gerechtelijke verkoop in Januari 1624 werd Jacob Matheusz., “corporael”, voor 686 gld. nieuwe eigenaar.[33]
De drapenier Hendrick Hendricksz. kocht in 1618 erf nr. 7, ook aan de Zuidzijde.[34]
Voorts noemt hij: de lepelmaker Jan Hendricxsz. Treck; de stoeldraaier Andries Abrahamsz.; Griet Jans, huisvrouw van Capiteyn Schagen; Jan Arentsz. (Slingerlandt) en Ysbrand Ben. Het weinige dat ik omtrent hun faits et gestes te weten kwam, laat zich als volgt samenvatten. Na de voltooiing van zijn huis aan de Noordzijde van de Bloemstraat[35] stierf Jan Hendrcxsz. Treck. Zijn weduwe, Griet Jans, verkocht in 1624 pand en erf aan haar “swager”( = schoonzoon), de schilder Jan Jansz. Uyl.[36] Wellicht was hij het, die de top van het tegenwoordige nr. 152 liet uitmonsteren met het nog aanwezige beeldhouwwerk, voorstellende drie uilen.[37] Naast het perceel liep vroeger de Uilengang,[38] later genoemd Uilenbakkersgang.[39]
Het erf van Andries Abrahamsz. lag aan de Noordzijde, op de Oosterhoek van de Bloemdwarsstraet.[40] In 1616 schafte hij zich een tweede erf aan, tussen de beide dwarsstraten, aan dezelfde zijde.[41]
Griet Jans kocht van de gedelegeerde commissarissen erf nr. 39 (Zuidzijde), naast de terreinen van Gerrit Dircxsz. .[42] Wij zagen , dat haar man, Capiteyn Schagen in 1622 erf nr. 38 tot zijn eigendom maakte.
Over Ben en Slingerlandt, die de erven 47, 48 en 49 verwierven, aansluitend bij de erven 51, 52 en 53 op de Bloemgracht-Zuidzijde,[43] is de lezer reeds voldoende ingelicht. Gereleveerd mag alleen nog het feit, dat zij bijzonder goedkoop uit waren. Voor hun zeven grondstukjes (ook nog een erfje aan de Noordzijde van de Bloemgracht) presenteerde de stad een rekening van ca. 181 gld.
In het vorige hoofdstuk is verhaald, dat onder de eerste bewoners van de Bloemstraat de zijdewerkers een markante groep vormden, een groep ook, die haar belangen uitnemend wist te verdedigen. Op haar aandringen en op dat van de beroepsgenoten, werkende aan de Zuidzijde van de Bloemgracht en de Noordzijde van de Rozengracht, verklaarde de magistraat reeds in 1615 de gehele buurt tot verboden zone voor alle ambachtslieden, die bij hun arbeid aanbeeld of vuur gebruikten. Men vindt het aldus bij keur op de huizen gelegde servituut dikwijls als koopconditie in de transportacte terug.[44] De ondertrouw- en begraafregisters verraden, dat het aantal caffa-, bombazijn-, legatuur-, bourat-, spigilie-, damast-, passement-, trijpwerkers, enz., naast wie een kolonie van tafellakenwevers niet uit de toon viel, in de Bloemstraat en haar zijstraten formidabel was. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de Zijdewormengang en de Walengang met de veelal Franse namen dragende artisans der zijde- en linnenindustrie in verband moeten worden gebracht.[45]
Hier onder laat ik volgen drie lijsten, de eerste (de omvangrijkste), bevattende de namen, beroepen, enz. van een legertje bewoners, de tweede die van enkele grond- en huiseigenaren, derde, inhoudende een serie bijeengelezen huisemblemen. In hoofdzaak als limiet aangenomen het jaar 1625. Naar volledigheid is niet gestreefd, het minst bij de tweede en derde lijst. Toegegeven moet worden, dat slechts een compleet bewonersregister tot een juiste voorstelling kan leiden. Een diepgaand onderzoek zou de eerste reeks inderdaad met enkele neringdoenden, industriëlen en arbeiders hebben uitgebreid, echter ook met vele tientallen beroeplozen, die ons weinig of niets zeggen. De opgaven leveren het bewijs, dat het in de Bloemstraat, ofschoon niet alles, toch wel zeer veel en zeer luid textiel was (in de ruimste betekenis), wat de klok sloeg. Zij tonen bovendien aan, dat een zo overvloedig putten uit het door mij verzamelde materiaal, hoe instructief en misschien hoe gewenst ook, slechts bij uitzondering kan geschieden. De uitzondering is gemaakt voor de Bloemstraat, omdat in geen andere buurt op het nieuwe werk de economische eenheid zo duidelijk aan het licht kwam. Men onderschatte niet de opsomming der grond- en huiseigenaren. Onder hen kan nog menige bewoner zich verschuilen. Men houde voorts in het oog, dat niet alleen de Bloemstraat met textiel was bedeeld. De zijde- en de lintwerkers, de droogscheerders en de wevers, de lakenbereiders en de lakenreders zaten over het gehele nieuwe werk verspreid. Bij honderden bevolkten zij het kwartier tussen de Bloemgracht en de Elandsgracht. Wat de zijde-industrie betreft, was de Laurierstraat bijna de evenknie van de Bloemstraat. Tot de ontdekking zal men tenslotte komen, dat, in weerwil van de keur van 30 Juni 1613, niet alle geelgieters, spijkermakers, enz. er aan hadden gedacht, het hazenpad te kiezen.Fletter
Bewoners
[46]1. Sikke Claesz., “zydepassementwercker”, (D.T.B. 418, fol. 34 vo, d.d. 3–5–1614)
2. Jakob Pyn, “zydelintwercker”, geb. te Gent (D.T.B. 418, fol. 39 vo, d.d. 3-5–1614).
3. Charles de Haynaut, “ boratwercker”, geb. te Valencyn (D.T.B. 418, fol. 76 vo, d.d. 2–8–1614)
4. David Eeling, “ bombazynwercker”, geb. te Norwitz, (D.T.B. 418, fol. 115 vo, d.d. 25–10–1614.)
5. Gerrit Lievensz.,”tafellakenwercker”, geb. te Gent (D.T.B. 667, fol. 90, 4–4–1615)
6. Abraham Pietersz., “bombazynwercker”, geb. te Leiden, (D.T.B. 419, fol. 59, d.d. 23–5–1615)
7. Tys Dircxsz., linnenwever (Thes. ord. 170, fol. 29 vo, d.d. 20–6–1615)
8. Pieter Abrahamsz., “linnewever”, geb. Te Eemden (D.T.B. 419, fol. 88 vo, d.d. 25–7–1615)
9. Annanias Fermyn, “caffawercker”, geb. te Doy in Artoys. (D.T.B. 419, fol. 111 vo, d.d. 19–9–1615)
10. Jan Jakobsen, “bombazynwercker”, geb. Te Dusseldorp. (D.T.B. 419, fol. 117, d.d. 3–10–1615)
11. Michel d’Artoijs, “passementwercker” . (D.T.B. 420, fol. 48, d.d. 20–2–1616)
12. Jan Corneliss, “boratwever”,geb. te Doornik. (D.T.B. 420, fol. 52 vo, d.d. 5–3–1616)
13. Jan Janss, “kaffawercker””. (D.T.B. 420, fol. 68, d.d. 15–4–1616)
14. Carel de Later, “caffawercker”, geb. te Antwerpen. (D.T.B. 420, fol. 69, d.d. 16–4–1616)
15. Antonis Henrixsz., “geelgieter”, geb.te Groetewey.(D.T.B. 420, fol. 83, d.d. 30–4–1616 )
16. Gerrit Gerritss, “passementwercker”, geb. te Leeuwarden. (D.T.B. 421, fol. 19 vo, d.d. 26–11–1616)
17. Claes Pieterss, “bouratwercker”. (D.T.B. 421, fol. 26 vo, 17–12–1616)
18. Bartholomeus van Asdale, “tapitswercker”, geb. te Gent. (D.T.B. 421, fol. 31 vo, d.d 24–12–1616)
19. Frans Solti, “damastwercker”, geb. Te Haarlem. (D.T.B. 421, fol. 52, d.d. 18–2–1617)
20. Jan Janss, “wollewever”, geb,. te Luyck. (D.T.B. 421, fol. 75 vo, d.d. 8–4–1617)
21. Henrick Willemss, “wollewever”, geb. te Meurs. (D.T.B. 421, fol. 76, d.d. 8–4–1617)
22. Philips Pieterss, “riembeslachvylder”, geb. te Bruyssel, wonende in de Ackeleijestraet. (D.T.B. 422, fol. 21 vo, d.d. 21–10–1617)
23. Mathys Colyn, “spyckermaecker”, geb. te Liege. (D.T.B. 422, fol. 54 vo, d.d. 22–12–1617)
24. Jan Corneliss, “bouratwercker”, geb. te Ryssel. (D.T.B. 422, fol. 97, d.d. 17–3–1618 )
25. Simon del Corne, “bouratwercker”, geb. te Ceulen, wonende in de Bloemdwersstraet . (D.T.B. 422, fol. 102 vo, 30–3–1618)
26. Isacq Codard, “caffawercker”, geb. te Norwitz. (D.T.B. 422, fol. 127, d.d. 28–4-1618)
27. Henrick Corneliss, “spigeliewercker”, geb. te Arnhem. (D.T.B. 422, fol. 181, d.d. 4–8–1618)
28. Abraham Charlie, “saykammer”, geb. te Norwits, wonende in de Bloemdwersstraet. (D.T.B. 422, fol. 182, d.d. 4–8–1618)
29. Jan Iefss de Vries, “metselaer ofte passementwercker”, geb. te Leeuwarden, wonende in de Bloemdwersstraet. (D.T.B. 423, fol. 12 vo, d.d. 29–9–1618)
30. Jan Janss, “wollewever”, geb. te Weert. (D.T.B. 423, fol. 23, d.d 20–10–1618)
31. Pieter Teuniss, “bombasynwercker”, geb. te Wardum. (D.T.B. 423, fol. 23 vo, d.d. 20–10–1618)
32. Jan Pieterss, “haeckmaecker”, geb. Te London in Ditmarssen. (D.T.B. 423, fol. 24 vo, d.d. 27–10–1618)
33. Pieter Janss, “varendgesel”, geb. te Tonningen. (D.T.B. 423, fol. 29, d.d. 3–11–1618 )[47]
34. Claes Reynierss, “houtwercker”, geb. te Niekerck. (D.T.B. 423, fol. 32 vo, d.d 10–11–1618)
35. Jan Pieterss, “coorndrager”, geb. te Uytrecht. (D.T.B. 423, fol. 74, d.d. 26–1–1619)
36. Rogier Janss, “straetmaker”, geb. te Briel. (D.T.B. 423, fol. 82, d.d. 23–2–1619)
37. Harman Meynertss, “ barbier”, geb. te Hamburgh. (D.T.B. 423, fol. 82 vo, d.d. 23–2–1619)
38. Lenaert Teuniss, “varendghesel”. (D.T.B. 423, fol. 90 vo, d.d. 15–3–1619)
39. Jacob Buyser, “tinnegieter”. ( D.T.B. 423, fol. 98, d.d. 28–3–1619 )
40. Jacques Matheuss, “passementwercker”, geb. te London. (D.T.B. 423, fol. 120, d.d. 27–4–1619)[48]
41. Claes de Mayer, “passementwercker”. (D.T.B. 423, fol. 122, d.d. 27–4–1619)
42. Meynert Reyniers, “spiegieliewercker”. (D.T.B. 763, fol. 35 vo, d.d. 27–4–1619)
43. Hans de Loix, “ lynwaetwever”. geb. te Antwerpen. (D.T.B. 423, fol. 156 vo, d.d. 29–6– 1619)
44. Matheus Groesens, “zydereder, geb. te Dendermonde. (D.T.B. 423, fol. 160 vo, d.d. 2–7–1619) De 31e Mei 1621 kocht hij voor 2904 gld. drie huizen en erven op de Lauriergracht-Zuidzijde, waar de “Turcksche Keyser”uithing. (R.A. 2168, fol. 153, d.d 22–1–1628)
45. Timan Evertse, “varendghesel”, geb. te Groninghen. (D.T.B. 423, fol. 168 vo, 20–7–1619)
46. Franchoys de Croix, “trypwercker”, geb. te Doornick. (D.T.B. 423, fol. 177 vo, d.d. 10–8–1619)
47. Steven Henrixss, “slotmaeker”, geb. te Volenhoven. (D.T.B. 423, fol. 178, d.d. 13–8–1619)[49]
48. Harman Hendrixss, “kleermaeker”, geb. te Eemden. (D.T.B. 423, fol. 185 vo, d.d. 30–8–1619) Herman Henricxsz., “eertyts snyder”, kocht in 1621 een huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde, tussen de twee dwarsstraten, genaamd “de witte swaen”. (Kw. 41, fol. 198, d.d. 21–7–1621 ) Zie nr. 79. [50]
49. Valerius van der Hoeven, “ schilder”, geb. te Antwerpen. (D.T.B. 424, fol. 10, d.d 12–10–1619)
50. Jean Rogé, “boratwercker”. geb.te Valenchienne.(D.T.B. 434, fol. 12, d.d 12–10–1619)
51. Jan Jansen, “linnenwever”, geb. te Dantzick. (Memoriael A, fol. 35, d.d.20–10–1619. Arch. Ver. Doopsgez. Gem. A’dam)
52. Pieter Lenaerts, “wollewever”, geb. te Rangelroo. (D.T.B. 424, fol. 18 vo, d.d. 26–10–1619)
53. Carel Janss, “metselaer”, geb. te Middelb. (D.T.B. 424, fol. 32 vo, d.d. 23–11–1619)
54. Geraerd de Buwier, “bouratwercker”, geb. te Antwerpen. (D.T.B. 424, fol. 37 vo, d.d. 30–11–1619)
55. Jan Janss, “metselaer”, geb. te Leyden. (D.T.B. 424, fol. 57 vo, d.d. 4–1–1620)
56. Evert Willemss, “wollewever”, geb. te Iperen. (D.T.B. 424, fol. 59, d.d. 10–1–1620)
57. Bonne Ebels, “schoemaecker”,geb.te Groninghen.(D.T.B. 424, fol. 66, d.d. 22–1–1620)
58. Willem Joostss, “lyndraeyer”, geb. te Schaghen. ( D.T.B. 424, fol. 102, d.d. 18–4–1620)
59. Arent Albertsz. “tafelaeckenwercker”, “ int wit tafellaecken”. Werd 6 Mei 1620 op het Karthuizer-kerkhof begraven. (D.T.B. 1146) Verkoop van zijn nagelaten goederen op 29 Juni d.a.v. opbrengst ca 304 gld. (Erfhuizen Weeskamer)
60. Jan Thomass, “arbeyder”, geb. te Tonninghen.(D.T.B. 424, fol. 134 vo, d.d. 6–6–1620)
61. Doede Meynertss, “ huyckemaecker, geb. te Jekeren. (D.T.B.425, fol. 1, d.d. 4–7–1620)
62. Tjaart Hilwerts, “boxemaecker”, geb. te Eemden. (D.T.B. 425, fol. 2 vo, d.d. 4–7–1620 )
63. Augustin du Bois, “trypwercker”, geb.te Witsler.(D.T.B. 425, fol. 14 vo, d.d. 1–8–1620 )
64. Henrik Janss, “huystimmergesel”, geb. te Rynsevenen. (D.T.B. 425, fol. 21 vo, d.d. 18–8–1620 . Hij tekende: Henryck ijansen Sijm).
65. Jan Adriaenss, “ vetermaker”,wonende in de Bloemdwersstraet. (D.T.B. 425, fol. 27, d.d. 29–8–1620)
66. Jonas Arentss, “taeffellakenwerker”, geb. te Haarlem. (D.T.B. 425, fol. 27, d.d.8–9-1620)
67. Sicjo Wopkes, “passementwerker”, geb. te eemden. (D.T.B. 425, fol. 29 vo, d.d. 8–9–1620)
68. Pieter Janss, “varendghesel”, geb. te Enchuysen. (D.T.B. 425, fol. 34 vo, d.d 17–9–1620)
69. Cors Evertss, “legatuurweker”, geb. te Middelb. (D.T.B. 425, fol. 84 vo, d.d. 12–12–1620)
70. Jan Hesselss, “laeckenbereyder”, geb. te Harlinghen. (D.T.B. 425, fol. 103 vo, d.d. 23–1–1621)
71. Henrik Henrixs, “ gaerentwynder”, geb. te Maestricht. (D.T.B. 425, fol. 114, d.d. 132- 1621)
72. IJsbrand Gerritss, “garentwynder”, geb. te Groningen. (D.T.B. 425, fol. 114, d.d 6–3–1621)
73. Jan Jansen, “speldemaker”. (Memoriael A, fol. 43, d.d. 18–3–1621. Arch. Ver. Doopsgez. Gem. A’dam)
74. Jacob Corneliss, “spellemaecker”, geb. te Bremen. (D.T.B. 425, fol. 123, d.d. 20–3–1621)
75. Jan Dirxss, “bouratwercker”, geb. in de Welster. (D.T.B. 426, fol. 2, d.d. 20–3–1621)
76. Nicolas Tyson, “bourattier”, geb. te Doucy. ( D.T.B. 426, fol. 11 vo, d.d 3–4–1621 )
77. Steven Janss, “soldaet onder Cap.n Roobol, geb. te Beh (?). (D.T.B. 426, fol. 56 vo, d.d 18–6–1621)
78. Jan Lefebure, “bouratwercker”, geb. te Valenchienne. (D.T.B. 426, fol. 57 vo, d.d 19–6–1621)
79. Carstiaen van Winckel, “passementwercker”. Bij zijn ondertrouw in 1597 (als weduwnaar) gaf hij op geb. te zijn te Antwerpen. Hij woonde toen op het Lynbaenspadt. (D.T.B. 408, fol. 105 vo, d.d. 30–8–1597) Bij zijn ondertrouw in 1600 gaf hij op geb. te zijn te Berchem (een voorstad van Antwerpen). Hij woonde toen op het Jan Hanssenpadt. (D.T.B. 409, fol. 52, d.d. 8–1–1600) Bij zijn ondertrouw in 1621 gaf hij wederom Berghem als geb. plaats op. Hij woonde toen in de Bloemstraat. (D.T.B. 426, fol. 67, d.d. 10-7–1621) In 1616 bezat hij grond op het Jan Hanssenpadt . Winckel, “eertyts passementwercker”, droeg in 1621 over aan Herman Henricxsz. , ‘eertyts snyder”, een huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde, tussen de twee dwarsstraten, genaamde “de witte swaen”. (Kw. 41, fol. 198, d.d. 23-7-1621) Zie nr. 48.
80. Evert Janss, “damastwercker”, geb. te Enchuysen. (D.T.B. 426, fol. 72 vo, d.d. 29–7–1621)
81. Daniel Herbertss, “linnewever”, geb. te Swol. (D.T.B. 426, fol. 73, d.d. 29–7–1621)
82. Martin Fornier, “caffawerker”, geb, te Ryssel. (D.T.B. 426, fol. 77, d.d. 31–7–1621)
83. Daniel Pieterss, “waegdrager”. (D.T.B. 426, fol. 81, d.d. 7–8–1621)
84. Reynder Jeuriaens, “cuyper”, geb. te Norden. ( D.T.B. 426, fol. 103, d.d. 25–9–1621 )
85. Jan Janss, “ varendgesel”. (D.T.B. 426, fol. 113, d.d. 9-10-1621 )
86. Lucas Davidss, “Kleermaker”, geb. te Enchuysen. (D.T.B. 426, fol. 129 vo, d.d.6-11-1621)
87. Henrik Janss, “linnewever”, geb. te Turenhout. (D.T.B. 426, fol. 154, d.d. 1-1-1622)
88. Jacob de Buisson, “trypmaker”, geb. te Norwits, wonende in de Bloemdwersstraet. (D.T.B. 427, fol. 6, d.d. 15-1-1622)
89. Jan Pieterss, “schoelapper”. (D.T.B. 427, fol. 8 vo, d.d. 21-1-1622)
90. Rombout Bartholomeuss, “spiegiliewercker”, geb. te Siechelen. (D.T.B. 427, fol. 10, d.d. 22-1-1622)
91. Isaie Dehors, “passementwerker”, geb. te Rouen. (D.T.B. 427, fol. 12, d.d. 29-1-1622)
92. Pieter Pietersen, “linnewever”, geb. te Amersfoort. (D.T.B. 427, fol. 41, d.d .9-4-1622)
93. Lodewyck Joorisen, “soldaet onder Cap. Robol”, geb. te Rekelinckhuysen. (D.T.B. 427, fol. 50, d.d. 23-4-1622)
94. Guilliaeme Joosten, “sydelintwercker”, geb. te Bruystee. (D.T.B. 427, fol. 50 vo, d.d. 23-4-1622)
95. Cersten Willemsen, “tafellaeckenwever”, geb. te Oldenhove. (D.T.B. 427, fol. 57 vo, d.d. 30-4-1622)
96. Nicolaes Bare, “hoedemaecker”, geb. te Mesiere. (D.T.B. 427, fol. 60, d.d. 30–4–1622)
97. Jaques Savry, schilder. (D.T.B. 427, fol. 66, d,d, 7-5-1622)
98. Daniel van den Bremden, schilder, geb. te Antwerpen. (D.T.B. 427, fol. 100, d.d. 16-7-1622)[51]
99. Abraham Kreuger, “schrynwercker”. (D.T.B. 427, fol. 102, d.d. 23-7-1622) Abraham Creuger wordt in 1626 als lenden genoemd, Bloemstraat-Zuidzijde, laatste park. (R.A. 2166, fol. 61 vo, d.d. 30-1-1626)
100. Jan Claesen, “arbeyder”, geb. te Cleyn Tonder, wonende in de Bloemdwarsstraet. ( D.T.B. 427, fol. 118, d.d. 20-8-1622)
101. Julius Cruysbergen, “vaerentgesel”, geb. te Wolfenbuttel. ( D.T.B. 427, fol. 140, d.d. 15-10-1622)
102. Evert Evertsen, “arbeyder”, geb. te Leeuwerden. (D.T.B. 427, fol. 140 vo, d.d. 15-10-1622)
103. Jan Wesselsen, “schoenmaecker”, geb. te Embden. ( D.T.B. 427, fol. 142, d.d. 15-10-1622)
104. Willem Baerentsen, “wever” geb. te Endooren.(D.T.B. 427, fol. 147, d.d. 22-10-1622 )
105. Cornelis Jansen, “schuyermaecker”, geb. te Delft. (D.T.B. 427, fol. 163, d.d. 19-11-1622)
106. Samuel de Quodts, “saywercker”, geb. te Santwitz. (D.T.B. 427, fol. 189 vo, d.d. 7-1-1623)
107. Dirck Jacobsen, “spaensestoelmaecker”. (D.T.B. 427, fol. 194 vo, d.d. 14-1-1623)
108. Reynder Jansen, “bombasynwercker”, geb. te Wesel. (D.T.B. 427, fol. 199, d.d 21-1-1623)
109. Jan Claesens, “snyder”, geb. te Jeveren. (D.T.B. 427, fol. 214, d.d. 25-2-1623)
110. Gabriel del Baere, “smidt”, geb. te Soeborgh, wonende “om de hoeck vande Bloemstraet”. (D.T.B. 427, fol. 235, fol. 1-4-1623)
111. Rienie Paine, “Spiegielwercker”, geb. te Kuyck. (D.T.B. 428, fol. 1 vo, d.d. 8-4-1623)
112. Jan Joosten, “brouwersknecht”, geb. te Nieuwkercke, wonende in de Bloemdwarsstraet. (D.T.B. 428, fol. 2 vo, d.d. 8-4-1623)
113. Gerrit Stout, “caffwercker”, geb. te Esswyler. (D.T.B. 428, fol. 14, d.d. 22-4-1623)
114. Gysbert Janssoon, “timmergesel”, afk. van t’Cogelant. ( D.T.B. 428, fol. 17, d.d. 28-4-1623)
115. Gerrit Evertssoon, “leydecker”, geb.te Glimbach.(D.T.B. 428, fol. 28, d.d. 13-5-1623 )
116. Willem Claessoon, “passementwercker”, geb. te Domburgh. ( D.T.B. 428, fol. 28 vo, 13-5-1623)
117. Luycas Lourens, schilder, geb. te Ceulen. (D.T.B. 428, fol. 33, d.d. 20-5-1623)
118. Tieleman Servaes, “kleermaecker”, geb. te Vrede. (D.T.B. 428, fol. 36 vo, d.d. 27-5-1623)
119. Baerent Frerixen, “huystimmergesel”. (D.T.B. 428, fol. 38 vo, d.d. 3-6-1623)
120. Augustus Janssoon, “pampiermaecker”, geb. te Lipstadt. (D.T.B. 428, fol. 47 vo, d.d. 17-6-1623)
121. Bartelt Riott, “damastwercker”, geb. te Avenne. (D.T.B. 428, fol. 58, d.d. 1-7-1623)
122. Anthone de Roubaij, “trypwercker”, geb. te Wambreije. (D.T.B. 428, fol. 61, d.d.15-7-1623)
123. Guillaam Pieterssoon, “knoopenmaecker”, geb. te Duyren. (D.T.B. 428, fol. 75, d.d. 12-8-1623)
124. Reynier Rensoen, “caffawercker”, geb. te Supil. (D.T.B. 428, fol. 82 vo, d.d. 26-8-1623)
125. Pieter Janssoon, “spyckermaecker”, geb. te Eembden. (D.T.B. 428, fol. 84 vo, d.d. 26-8-1623)
126. Jaaques Perlet, “speelman”, geb. te Dyon. (D.T.B. 428, fol. 96, d.d. 16-9-1623)
127. Jan Cornelissen, “damastwercker”, geb. te Bergen, wonende in de Akeleystraet. (D.T.B. 428, fol. 102 vo, d.d. 30-9-1623)
128. Guilliaeme de Vries, “caffawercker”, geb. te Antwerpen, wonende op de hoek van de Bloemdwarsstraat. (D.T.B. 428, fol. 106 vo, d.d. 7-10-1623)
129. Alexander Henneus, “spigiliwercker”, geb. te Antwerpen, wonende in de Walenganck. (D.T.B. 428, fol. 109, d.d. 14-10-1623)[52]
130. Lowys Thomas, “spyckermaedcker”, geb. te Luyck. (D.T.B. 428, fol. 109 vo, d.d. 14-10-1623)
131. Jan Huybertss, schilder. (D.T.B. 428, fol. 119 vo, d.d. 28-10-1623)
132. Andries Lourenss, “vaerentgesel”, geb. te Huyer. (D.T.B. 428, fol. 131 vo, d.d. 18-11-1623)
133. Hans Corneliss, “passementwercker”, geb. te Wasbeck. (D.T.B. 428, fol. 133, d.d. 23-11-1623)
134. Jan Baerenss, “ vaerentgesel”, geb. te Norden. (D.T.B. 428, fol. 135, d.d. 25-11-1623)
135. Samuel de Ponseau, “kammer”, geb. te Poperingen. (D.T.B. 428, fol. 156 vo, d.d. 30-12-1623)
136. Lowris Hellwich, genoemd als Westelijke lenden van het huis “de gulden starre”, Bloemstraat-Noordzijde. (R.A. 2165, fol. 174 vo, d.d. 24-1-1624) Uit een notariële acte, d.d. 7 Nov. 1628, blijkt, dat Laurens Hellewich, schilder, woonde in de Bloemstraat. (Oud-Holland 1925, blz. 274 )
137. Meynert Jemkens, “plaetslyper”, geb. te Groningen. (D.T.B. 429, fol. 21, d.d. 2-3-1624)
138. Jacob Engelss Spithoff, “hoedecraemer”. (D.T.B.429, fol. 25, d.d. 18-3-1624)
139. Paschier Pieterss, “linnewever”, geb. te Ronselaar. (D.T.B. 429, fol. 26, d.d. 23-3-1624)
140. Jan Jansz. “backer”. (D.T.B. 1054, d.d. 25-3-1624)
141. Jean le Fèvre, “snyder”,geb. te Bazantie. (D.T.B. 429, fol. 38 vo, d.d. 13-4-1624)
142. Charles Moronvalle, “ coperwercker”, geb. te Doway. (D.T.B. 429, fol. 40, d.d. 13-4-1624)
143. Pierre Dassonville, “boratwercker”, geb. te Valenchienne. (D.T.B. 429, fol. 84 vo, d.d. 15-6-1624)
144. Guilliaam Boudenot, “hoedemaecker”, geb. te Aire. (D.T.B. 429, fol. 85, d.d. 15-6-1624)
145. Pierre de la Lee, “gouttrecker”, geb. te Parijs. (D.T.B. 429, fol. 89 vo, d.d. 22-6-1624)
146. Jan Aarenss, “pottebacker”, geb. te Oosterhout, wonende in de Bloemdwarsstraet. (D.T.B. 429, fol. 90, d.d. 22-6-1624)
147. Jan Janss, “damastwercker”, geb. te Amsterdam, wonende in de Bloemcruysstraet. (D.T.B. 429, fol. 92, d.d. 29-6-1624)
148. Herman Janss, “passementmaecker”, geb. te Erberveel. (D.T.B. 429, fol. 95 vo, d.d 6-7-1624)
149. Jan van Bijtsel, “steenhouwer”, geb. te Amsterdam. (D.T.B. 429, fol. 97 vo, d.d. 13-7-1624)
150. Jan Heyndrixss, “backer”, geb. te Leuven. (D.T.B. 429, fol. 101 vo, d.d. 27-7-1624)
151. Huygch Janss, “huystimmergesel”, geb. te Gorcum, wonende in de Bloemcruysstraet. (D.T.B. 429, fol. 110, d.d. 10-8-1624)
152. Tiark Haijen, ” arbeyder”, geb. te Aurich. (D.T.B. 429, fol. 125 vo, d.d. 28-9-1624)
153. Philips Pieterss, “ vylecapper”geb. te Bruijssel, wonende in de Bloemdwarsstraet. (D.T.B. 429, fol. 129 vo, d.d. 5-10-1624)
154. Guilliaam de Broij, “ legatuurwercker”, geb. te Antwerpen. (D.T.B. 429, fol. 141, d.d. 2-11-1624)
155. Pieter Corneliss, “arbeytsman”, geb. te Nieusluis. (D.T.B. 429, fol. 143, d.d. 9-11-1624)
156. Cornelis Lubbertss, “ vaerentgesel”, geb. te Steur. (D.T.B. 429, fol. 149, d.d. 16-11-1624)
157. Simon Buisare, “passementwercker”, geb. te Valenchienne. (D.T.B. 429, fol. 171 vo, d.d. 28-12-1624)
158. Geeraart Leguerre, “kleermaecker”, geb. te Nancy. (D.T.B. 429, fol. 172 vo, d.d. 28-12-1624)
159. Mr. Nicolaes Swerts, “chirurgyn”, geb. te Amsterdam. (D.T.B. 429, fol. 178 vo, d.d. 11-1-1625) Hij tekende : Mr. Nicolaes Sweerts.
160. Jean Misson, “ goutdraettrecker”, geb.te Lion.(D.T.B. 429, fol. 199 vo, d.d. 1-2-1625 )
161. Hans Harmanss, “ riembeslaeger”, geb. te Liewerden. (D.T.B. 429, fol. 205, d.d. 8-2-1625)
162. Heyndrik Janss Kaldekercke, “ vaerentgesel”, geb. te Duysburgh. (D.T.B. 429, fol. 206 vo, d.d. 15-2-1625)
163. Jan Janss Hoornhardt, “legatuurwecker”, geb. te Haarlem. (D.T.B. 429, fol. 219, d.d. 8-3-1625)
164. Philips de Murij, “ passementwercker”, geb. te Leyden. (D.T.B. 430, fol. 3 vo, d.d. 15-3-1625)
165. Harman Luytiens, “ coperwercker”,geb.te Norden.(D.T.B. 430, fol. 5, d.d. 15-3-1625 )
166. Jan Kikepoj, “caffawercker”. (D.T.B. 430, fol. 12 vo, d.d 29-3-1625)
167. Ysaack Verbrugge, “ bombasynwercker”, geb. te Naerden. (D.T.B. 430, fol. 18 vo, d.d. 5-4-1625)
168. Jan Harcke, “ passementwercker”, geb. te St. Lambert. (D.T.B. 430, fol. 26 vo, d.d. 19-4-1625)
169. Albert Dirckss, “ modderman”, geb. te Bremen. (D.T.B. 430, fol. 32, d.d. 19-4-1625 )
170. Gerrit Janss, “ tafellaeckewercker”, geb. te Gorcum. (D.T.B. 430, fol. 36, d.d. 26-4-1625)
171. Augustyn Dosie, “boratwercker”, geb. te Nievell. ( D.T.B. 430, fol. 45, d.d. 3-5-1625)
172. Jan Pieterss, “ cuyper”, geb. te Amsterdam. (D.T.B. 430, fol. 45 vo, d.d. 3-5-1625)
173. Boudewyn Adams, “ slootemaecker”, geb. te Amsterdam. (D.T.B. 430, fol. 48 vo, d.d. 9-5-1625)
174. Jacques Obraack, “ trypwercker”, geb. te Tournay. (D.T.B. 430, fol. 58 vo, d.d. 24-5-1625)
175. Willem Kibouss, “ saywercker”, geb. te Yperen. (D.T.B. 430, fol. 69, d.d. 7-6-1625)
176. Pieter Janss. Dassonville, “ damastwercker”, geb. te Middelborgh. (D.T.B. 430, fol. 74 vo, d.d. 14-6-162)
177. Jan Loridan, “ caffawercker”, geb. te Cantelbergh. (D.T.B. 430, fol. 92, d.d. 19-7-1625)
178. Jean Bruyning, “ borattier”, geb. te Valenchyn, woonde in de Waeleganck. (D.T.B. 430. fol. 112 vo, d.d. 23-8-162 )[53]
179. Albert Jacobss, “ huystimmergesel”, geb. te Wummer. (D.T.B. 430, fol. 118, d.d. 30-8-162 )
180. Gerrit Dirckss, “ cuyper”, geb. te Jeveren. (D.T.B. 30, fol. 127 vo, d.d. 13-9-1625)
181. Jan Corneliss, “ passementwercker”, geb. te Amsterdam, wonende in de Bloemdwarsstraet. (D.T.B. 430, fol. 138 vo, d.d. 11-10-1625)
182. Harmen de Wolff, “ caffaewercker”, geb. te Aeken. (D.T.B. 430, fol. 146 vo, d.d. 25-10-1625)
183. Pieter Gruaert, “ trypwercker”, geb. te Doornick. (D.T.B. 430, fol. 150, d.d. 1-11-1625)
184. Jasper Cartimon, “ trypwercker”, geb te oornick. (D.T.B. 430, fol. 170 vo, d.d. 4-12-1625)
185. Harmen Wesselsz., “ backer”. (Kohier 1631, blz. 71, nr. 279). Herman Wesselsz., “backer”, kocht bij de xecuties in 1619 voor 959 gld. het huis “de blauwe cuyp”, Bloemsträat-Zuidzijde bij de Prinsengracht, toebehoord hebbende Henrick Carstiaensz. “ passementwercker”. (R.A. 2163 , fol. 170 vo, d.d. 14-9-1619)
Grond- en huiseigenaren
1. Pieter Plucke, “ trypwercker”, draagt over aan Cornelis Jansz. Canter, “ passementmaecker”, twee erven, get. 60 en 61, Bloemstraat-Zuidzijde, op de Oosterhoek van de Bloemdwarsstraet. (Kw. 37, fol. 97 vo, d.d. 1-12-1615)
2. Hendrick Christiaensz. of Carstiaensz, “ passementmaecker”. Verkoop bij executie van zijn twee huizen en erven, staande en gelegen naast elkander, Bloemstraat-Zuidzijde bij de Prinsengracht. Het Oostelijke huis heette : “de blauwe cuyp”. (R.A. 2163, fol. 153 vo en 170 vo, d.d. 11-1-1618 en 14-9-1618) Zie bewoner nr. 185.
3. Anna Jansdr., weduwe van Adriaen, “zydewercker in syn leven”, koopt een huis en erfin de Bloemcruysstraet. Lenden aan de Noordzijde: Jan Claesz. , schilder. ( Kw. 40, fol. 246, d.d 12-6-1620)
4. Philips de la Ruelle, “ bouratwercker”, genoemd als lenden, Bloemstraat-Zuidzijde (Kw. 37, fol. 146 vo, d.d. 3-3-1616, R.A. 2163, fol. 189, d.d .31-1-1620)
5. Jan van Winckelbeeck, genoemd als lendenaan de Oostzijdevan het huis “de witte swaen”, Bloemstraat-Noordzijde tussen de twee dwarsstraten. (Kw. 41, fol. 198, d.d. 23-7-1621) Jan van Wemelbeeck, “ damastwercker’, oud 63 jaar. (Van Dillen, Bedrijfsleven, dl. I, nr. 1179, d.d. 13-10-1610)
6. Jan Henricxz., “ damastwercker”, koopt een huis en erf, uithangende “de hope”, Bloemstraat-Zuidzijde. (Kw. 13, fol. 15, d.d. 17-2-1625)
7. Jasper Robyn, “ caffawercker”, genoemd als lenden, Bloemcruysstraet, thans 2e Bloemdwarsstraat nr. 16 (Zie: nr. 16 van deze lijst) (Kw. 40, fol. 205 vo, d.d. 13-5-1620; id. A, fol. 120, d.d. 27-4-1624) een Jaspar Robyn woonde in 1630 op het Water (Damrak) (Kohier 1631, blz. 6, nr. 6)
8. Lambert Arentsz., “ lindewever”, koopt een erf, get. 41, Bloemstraat-Noordzijde. Lenden aan de Westzijde: Andries Abrahamsz., stoeldraaier. (Kw. 38, fol. 46, d.d 10-10-1616)
9. Henrick de Lindewever, eigenaar van een huis en erf, “daer Abrahams offerhande inde gevel staet”, Bloemstraat-Zuizijde tussen de Akoleienstraat en de Lijnbaansgracht. Lenden aan de Oostzijde: Engel Fredericxsz., “ bombasydewercker”. (R.A. 2165, fol. 78, d.d. 16-1-1624; cf. : R.A. 2171, fol. 234 vo, d.d. 29-1-1678)
10. Pieter Cornelisz., “ linnenwever”. Verkoop bij executie van zijn huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde, “daar t avontuyr uythangt”, staande “op syn eigen muyren ende een stenen voet van omtrent vyffhalve voeten dick, uyt de grondt op de heyninge geset, hebbende twee bovencamers, op te gaen met een wenteltrap in een deurgaende gangh, in ’t huys zynde, het onbetimmert erff heeft rontsomme gemeene schuttinghen”. (R.A. 2167, fol. 217 vo, d.d. 26-1-1622)
11. Willem Barentsz. Buyrkerck, “ lindewever”, eigenaar van een huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde, genaamd “ Buyskerck”, strekkende voor van de straat tot achter aan het erf van Jasper Robyn (nr. 7). (Kw. 39, fol. 226 vo, d.d. 18-7-1618; id. 40, fol. 205 vo, d.d. 13-5-1620; id. A, fol. 120, d.d. 27 -4-1624; D.T.B. 1145, d.d. 20-11-1617; id. 1146, d.d. 9-12-1622) De “Buyrkerck” is het tegenwoordige nr. 124. (Zie nr. 16 van deze lijst.
12. Claes Adriaensz., “ taeffellaeckenwever”, neemt 22 Febr. 1628 van Henrick Pietersz. Bood een huis en erf over, “met een looge daer achter aen staende”, Bloemstraat-Noordzijde, “ daer de gulden starre uythanght”, door Bood bij de executie in Januari 1624 voor 700 gld. gekocht. Lenden aan de Westzijde: Louris Hellwich. (R.A. 2165, fol. 174 vo, d.d. 24-1-1624)
13. Pieter Pouwelsz., “ taeffellaeckenwever”, koopt bij de executie in Januari 1625 drie huizen onder een dak met hun erven, Bloemstraat-Noordzijde, staande en gelegen achter het huis “de drie cronen, strekkende voor van de schutting van “de drie cronen” tot achter aan het huis en erf van Matheus Lodewycsz. op de Bloemgracht. Communicatie met de straat door een gang. (R.A. 2165, fol. 133, d.d. 1-1-1625)
14. Jasper van Tongerloo en Jacob Haesbaert, testamenteurs en mede-erfgenamen van Cornelis van Tongerloo, dragen over aan mr. Claes Dircxz., chirurgijn, een huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde. Lenden aan de Westzijde: Steven Henricxz. strekkende voor van de straat tot achter aan het erf van Jan Teunisz., verver, op de Bloemgracht. (Kw. 39, fol. 276 vo, d.d. 22-11-1618 ) Zie bewoner nr. 47 [54]
15. Johannes Krellius, doctor in de medicijnen ( geleerd theoloog en berucht sociniaan )[55], koopt twee erven, get. nr. 27 en 28, Bloemstraat-Zuidzijde. (Kw. 38, fol. 80 vo, d.d. 22-12-1616. Cf.: Kw. 37, fol. 146 vo, d.d. 3-3-1616; R.A. 2163, fol. 189, d.d. 31-1-1620)
16. Jan Jansz. Treeft, houtkoper,[56] draagt over aan Jan Rogiers Ransden[57]een huis en erf, Bloemstraat-Noordzijde. Lenden aan de Oostzijde: Jan van Wemelbeeck (nr. 5) (Kw. 37, fol. 147, d.d. 3-3-1616) Draagt over aan Dominicus Jansz., “ lijnslager”, een huis en erf, Bloemstraat-Zuidzijde. Lenden aan de Westzijde: dr. Krellius (nr. 15), aan de Oostzijde: Philips de la Ruelle (nr. 4) ( Kw’37, fol. 146 vo, d.d. 3-3-1616 ) Genoemd als lenden, Bloemstraat-Zuidzijde, in de nabijheid van “ de blauwe cuyp”. ( R.A. 2163, fol. 153 vo, d.d. 11-1-1618) Biedt te koop aan een huis en erf, get. nr. 1, Bloemstraat-Noordzijde, ten Westen van de Bloemcruysstraet, belend aan de Westzijde door Willem Barentsz.[Buyrkerck], “ lindewever” (nr. 11), aan de Oostzijde door Treeft zelf, een huis en erf, get. nr. 2, Bloemstraat-Noordzijde, belend aan de Westzijde door n3. 1, aan de Oostzijde door nr. 3, “ wesende een houckhuys”, teobehorende aan Treeft zelf; het hoekhuis, get. nr. 3 “ met noch een huys daer achteraan onder een dack”, belend aan de Westzijde door nr. 2, aan de Oostzijde door de Bloemcruysstraet. Alle drie de huizen (thans genummerd 118, 120, 122) strekken voor aan de straat tot achter aan het huis van Jasper Robyn (nr.7). (Willige verk. V, fol. 131, d.d 8-2-1618) Draagt over aan Annetie Breuckelmans, weduwe van Jaques de Clerck, het hoekhuis, “ wesende twee woningen onder een dack”, Bloemstraat-Noordzijde, Westerhoek van de Bloemcruysstraet (Kw.43, fol.53 vo, d.d. 14-2-1623)
17. Jan Jacobsz. Bols, “ schuytvoerder”, Verkoop bij executie van zijn huis en erf, Lijnbaansgracht, tussen Bloemstraat en Bloemgracht. (R.A. 2165, fol. 126, d.d. 14-1-1625)
Huisemblemen
1. De sydebael ,(D.T.B. 1053, d.d. 7-12-1617; id. 1146, d.d. 28-3-1618).
2. Het wit tafellaecken, Hier stierf in 1620 de tafellakenwerker Arent Albertsz. (bewoner nr. 59) (D.T.B. 1146, d.d. 6-5-1620; Erfhuizen Weeskamer, d.d. 29-6-1630)
3. Het blau tafelaken. (D.T.B. 1146, d.d. 508-1621)
4. De groene kous. (D.T.B.1146, d.d. 31-10-1624)
5. De twee francynen. (Begr. register Weeskamer nr. 2, Westerkerk, d.d. 2-5-1624)
6. De drie bommesynen. (D.T.B. 1146, d.d. 8-4-1625)
7. De damaste bloem, [58] (D.T.B. 1146, d.d. 6-6-1627)
8. De vergulde halve maan mette seven starren, (uithangbord) Het huis werd in 1617 overgedragen aan de herbergier Gaspar Jansz. ( Kw. 38, fol. 192, d.d. 26-4-1617)
9. De halve maen, Bloemstraat, hoek Bloemdwarsstraat. Hier stierf in 1624 Jannetgen Willems “tot de waghdrager”. (D.T.B. 1145, d.d. 13-9-1617; id. 1146, d.d. 22-1-1618; id. 1146, d.d. 8-10-1624)
10. De gulden starre, (uithangend). Het huis, Bloemstraat-Noordzijde, behoorde aan Symen Jan Vechtersz. Door Henrick Pietersz. Bood bij de executies in Januari 1624 voor 700 gld. gekocht. De 22e Februari 1628 deed deze de koop zonder winst of verlies over aan Claes Adraensz,. “taeffelaeckenwever” (eigenaar nr. 12). Lenden aan de Westzijde: Louris Hellewich (bewoner nr. 136) (D.T.B. 1146, d.d. 7-9-1622; R.A. 2165, fol. 174 vo, d.d. 24-1-1624; D.T.B. 1154, d.d. 29-9-1662 ) In de Bloemstraat bestond vroeger een Sterrengang. (Breen, Gangenlijst, blz. 184)
11. De blauwe schiltpadt. (D.T.B. 1146, d.d. 24-3-1619) In de Bloemstraat bestond vroeger een Schildpadtsgang. (Breen, Gangenlijst, blz. 178)
12. De blauwe schilt. (D.T.B. 1146, d.d. 23-11-1624)
13. De blauwe cuyp. (uithangend ) Het huis, Bloemstraat-Zuidzijde, bij de Prinsengracht, behoorde aan Henrick Carstiaensz., “passementwercker”. Door Herman Wesselsz., “backer”, bij de executies in Januari 1619 voor 950 gld. gekocht. (R.A. 2163, fol. 153 vo, d.d. 11-1-1618; id. 2163, fol. 170 vo, d.d. 14-9-1619; D.T.B. 1146, d.d. 25-7-1622 ) In 1629 werd bij executie verkocht een huis Prinsengracht bij de Bloemstraat , tegenover de Westermarkt, “daer de leertouwer in de gevel staet”; strekkende voor van de gracht tot achter aan de blauwe “cuyp”. (R.A. 2165, fol. 210 vo, d.d. 19-1-1629)
14. Het blau lam. (D.T.B. 1146, d.d. 30-5-1625) “Het witte lam”, “Bloemstraet voorby de 2de dwaersstraet”. (D.T.B. 1109, d.d. 16-2-1686)
15. De witte swaen, Het huis, Bloemstraat-Noordzijde, tussen de twee dwarsstraten, werd in 1621 door Christiaen van Winckel ( bewoner nr. 79) overgedragen aan Herman Henricxsz. (bewoner nr. 48). (D.T.B.1145, d.d. 12-10-1617; id. 1146, d.d. 27-5-1621; Kw. 41, fol. 198, d.d. 23-7-1621 ) Tussen de nrs. 76 en 82 liep vroeger de Zwanengang. ( Breen, Gangenlijst, blz. 194 . Bij Loman naamloos. Thans verdwenen.) “De wiet swaen”, “Bloemstraet verby de eerste dwaersstraet”. (D.T.B. 1109, d.d. 28-7-1688)
16. Het witte boomken, waarschijnlijk hetzelfde als het bloeyende boomken. (D.T.B. 1146, d.d. 4-7-1620; id. 1146, d.d. 15-9-1616 ) Tussen de nrs. 130 en 134 liep vroeger de Witteboomsgang. (Breen, Gangenlijst, blz. 191. Bij Loman: Wittebomengang. Thans verdwenen).
17. De drie scharren. In het huis stierf in 1625 Laurens Hendrix. (D.T.B. 1146, d.d. 6-8-1625. Begr. register Weeskamer nr. 45 heeft “Laurens frans, in de Bloemstrate, in de drye schaeren”. Op de marge : “Geen goet gebleven, daer van Hester Martens, huysvr. van Jan Lievens, passementwercker, seyde goede kennisse te hebben, ergo geen bewys gedaen”)
18. De groene schaer,(“aen de deure”). Het huis, Bloemstraat-Noordzijde, behoorde aan Joris Jorisz., “smith”. Door Cornelis Willemsz. Prins, timmerman, bij de executies in Januari 1619 voor 655 gld. gekocht. Een week later benaderd door Louys Cornelisz.,m”spaensleerbereyder”.In Augustus van hetzelfde jaar zonder winst of verlies overgedaan aan Franchois de Stries. (R.A. 2161, fol. 176 vo, d.d 8-1-1619)
19. De orangnie vilt of dorange hoet. (uithangend). Het huis Bloemstraat-Noordzijde werd door Cornelis Danckertsz.[59] bij de executies in Januari 1619 voor 2170 gld. gekocht. (R.A. 2165, fol. 131 vo, d.d 24-1-1619; D.T.B. 1146, d.d. 18-7-1623) “In een gangetje achter de oraignen hoed”stierf in 1624 Anthony Plassi. ( Begr. register Weeskamer nr. 2, Westerkerk, d.d 3-2-1624)
20. Buyrkerck. Het huis, Bloemstraat-Noordzijde, thans nr. 124, behoorde aan Willem Barentsz. Buyrkerck, linnenwever, eigenaar nr. 11.
21. De drie ongeruste herten. Het huis stond Bloemstraat-Noordzijde, op de Oosterhoek van de Bloemcruysstraet. (D.T.B. 1146, d.d. 25-5-1618 [60]; id. 1146, d.d. 1-4-1619; id. 1146, d.d. 22-7-1626; R.A. 2165, fol. 102, 25-1-1623)
22. De hope (uithangend). Zie: Jan Henricxsz., eigenaar nr.6.
23. Abrahams offerhande (in de gevel), Zie: Henrick de Lindewever, eigenaar nr.9.
24. De geboren Hollander. (uithangend). Het huis behoorde aan Jaspik Jansz., alias geboore Holland.
25. Het avontuyr. (uithangend). Het huis behoorde aan Pieter Cornelisz., linnenwever, eigenaar nr.10.
26. De geleerde cramer. Het huis behoorde aan Albert Philipsz. , “geleerde cramer”.
27. De drie cronen. De vier huizen, genoemd onder 24, 25, 26 en 27, stonden van West naar Oost naast elkander, Bloemstraat-Noordzijde. In een begrafenis-aantekening van 1688 is sprake van een huis “de gekroone burger”, Bloemstraat “ by de Baangraft”. Het is mogelijk, dat het identiek was met “de geboren Hollander”. ( R.A. 2167, fo. 217 vo, d.d. 26-1-1622; id. 2165, fol. 215 vo, d.d. 1-2-1628; id. 2169, fo. 139, d.d. 9-1-1653; id. 2165, fol. 133, d.d. 1-1-1625; Willige verk. IX, fol. 39 vlg., d.d. 3-2-1623; Kw. A, fol. 209 vo, d.d. 24-7-1624; D,T.B. 1146, d.d. 17-4-1618; id. 1146, d.d. 11-11-1624; id. 1109, d.d. 10-2-1688)
28. Het droochscheerderswapen. Bloemstraat-Zuidzijde , laatste park. (R.A. 2166, fol. 61 vo, d.d. 30-1-1626; id. 2165, fol. 78, d.d. 16-1-1624)
29. De vlottschuyt. (D.T.B. 1146, d.d. 22-9-1628) Waarschijnlijk het steentje, dat nog altijd aanwezig is in de gevel van perceel 174. Aan de Westzijde van dit huis liep vroeger de Schuitenvoerdersgang. (Atlas Loman, 1876; Breen, Gangenlijst, blz. 179)
30. Het wapen van Dockum, Vermoedelijk op een der hoeken van de Bloemdwarsstraet,,, (D.T.B. 1146, d.d. 25-5-1620; id. 1146, d.d. 5-7-1624)
31. De jonge ruyter. In het huis woonde in 1619 Harmen Janss, geb. te Harderwijk. ( D.T.B. 423, fol. 123, d.d 27-4-1619 ) Waarschijnlijk hetzelfde als “de ruytter”. (D.T.B. 1146, d.d. 10-3-1619) en “de swarte ruyter”. (D.T.B. 1146, d.d. 1-11-1628) Mocht men vinden, dat de namen van de huisemblemen niet al te overtuigend wijzen op een overwegende positie van de zijde- en andere textielnijverheid in de Bloemstraat c.a., dan antwoord ik : niet zonder betekenis zal het zijn geweest, dat, toen in 1641 een afzonderlijk gilde werd geconstitueerd voor de passement- en lintwerkers, de bestuurderen hun zetel kozen in de 1e Bloemdwarsstraat,[61]
X X X
Het nieuwe werk, waar in den beginne ruimte in overvloed was, bleek een dorado voor het oprichten van liefdadige instellingen. Particulieren en godsdienstige genootschappen, levende uit de meest contrasterende beginselen, wedijverden, om hun edele oogmerken vorm te geven. Vooral de Doperse secten, na jaren van onderdrukking tot ontplooiing gekomen, toonden in dit stadskwartier een pittige activiteit. Er bestaan aanwijzingen, dat het menniste element op het nieuwe werk sterk vertegenwoordigd was.[62] Men lette slechts op de plaats der onderscheidene kerken en kerkjes: alle in het Westen der stad. In het hart van de tegenwoordige Jordaan, in de dichtbevolkte Bloemstraat, bestond ook een nederig vermaanhuis.
Aan de Zuidzijde, voorbij de Bloemdwarsstraet, had Aldert Volckertsz. (1569–1645)[63], leraar der Oude Friezen, het kerkje zijner kleine gemeente gesticht. Wanneer? In 1605 was Aldert naar Amsterdam overgekomen. Het bedehuis zal niet lang na 1614 zijn opgetimmerd. Ik meen het op de kaart van Balthasar Florisz. te herkennen in het schuurvormige bouwsel, op de aangeduide plaats voorgesteld. Het kan inderdaad niet groot zijn geweest, want het erf mat slechts 22 voeten in de breedte en 21 in de diepte. In 1639 kocht de gemeente een er gedeeltelijk ten Westen, gedeeltelijk ten Zuiden aan grenzend erf bij, breed langs de straat 36, aan de achterzijde 60 en diep 31 voeten.[64] Op dit stukje grond (minus het omspringende lapje, dat men voortaan bij het Oostelijke pand rekende) bouwde zij een nieuwe, gerieflijker vergaderplaats. Ruim zes jaar later droegen Ritze Tjaarts, Jan Thymensz. En Wyert Dircxsz., dienaren der Oude Friezen, het oorspronkelijke kerkje met het achterliggende terreintje over aan de metselaar Thomas Jansz. Lenden aan de Westzijde was ”het nu gemeente huys””. Als conditie stelden de comparanten, dat “de cooper van dezen huyse tselve huys niet en sal mogen vercoopen aangemant anders dan d’voorsz. Gemeente, ten ware die van d’selve gemeente inde vercoopinge aen anderen quamen te consenteren.”[65]
De Oude of Harde Friezen[66] waren een afdeling van de Jan Jacobszgezinden, een organisatie, die haar vertakkingen had in Friesland, op de Waddeneilanden en zelfs in Pruisen. Te Amsterdam stonden zij, waarschijnlijk wegens de stemmige afwerking van hun kleding bekend als het Haakjes- en Oogjesvolk.[67] Wellicht dacht Pierre la Jolle in de eerste plaats aan deze godvruchtige, ingetogen lieden, toen hij, na enige opmerkingen over de drie hoofdgroepen der Mennisten en hun vergaderplaatsen te hebben gemaakt, in zijn aangenomen sleutel verder zong:
Et de plus outre ces trois là
On trouve encore ici et là
D’autres endroits, esquels s”assemblent
Nombre de fois qui leur ressemblent.[68]
De verdere geschiedenis van de broederschap valt buiten het kader van dit boek. In het kort wil ik slechts uiteenzetten, op welke wijze zij uit de Amsterdamse gemeenschap verdween.[69] In het begin van de achttiende eeuw was de toestand van de gemeente verre van rooskleurig. Het ledental liep terug. Niettemin verkoos zij zich in 1710 nog twee leraren: Jasper Douwes en Pieter Wiebes Backer. Na het overlijden van Tierk Cornelisz. Schaap bezat zij slechts één diaken, Cornelis Aldersz. Coek. Met gemeen overleg had Schaap een som van 2000 gld. , toebehorende aan de diaconie, belegd in twee obligaties ten laste van Holland en West-Friesland. Behoorlijke overgave der stukken gebeurde in Augustus 1711 door de executeurs van zijn testament, Cornelis Schaap, Lolke Boef en Jasper Douwes.[70] Tegelijkertijd reikten zij een legaat uit, ten bedrage van 500 gld. contant, door Schaap tijdens zijn leven “bij een klein briefje onder de hand”besproken. [71]
De genoemde gelden, de kerk in de Bloemstraat en een huis op het Franssenpadt vormden tezamen het gehele bezit van de gemeente.[72]
Vermoedelijk had de koopconditie van 1646 de bedoeling gehad, later tot uitbreiding over te gaan. Het schijnt, dat het Oostelijk pand in de Bloemstraat inderdaad terug gekocht is. Op de gravure van Caspar Philips Jr. (naar een schets van Cornelis Pronk) immers zien wij twee gelijke percelen, duidelijk tot een geheel verenigd. Ook de voorstelling van het interieur (door dezelfde meester ) wijst op een ruimte, welke één Jordaanhuis niet kan bieden. Er moet dus, misschien nog in de zeventiende eeuw, een grondige verbouwing hebben plaats gehad.
Wagenaar vertelt, dat er in de jaren twintig van de achttiende eeuw in de boezem der broederschap onenigheid ontstond. Maaike, de dochter van Pieter Wiebes Backer (de laatst-overgebleven leraar na het overlijden van Jasper Douwes ) was buiten de gemeente getrouwd. Aangezien de vader zijn dochter niet wenste te bannen, verenigden de lidmaten zich in 1725 met het Lam en de Toren. De Doopsgezinde Wagenaar maakt hier twee fouten: de samensmelting werd niet een feit in 1725, maar in 1728 en niet alle leden conformeerden zich met het besluit der meerderheid. Bovendien, het geval-Maaike kan wel kwaad bloed hebben gezet, maar het was toch niet de directe aanleiding tot de liquidatie. De stukken geven een andere lezing.
Piet Backer stierf in 1727. Een vaste opvolger kon men niet vinden, waarom men zich behielp met een prediker van buiten.[73] De ontstemming hierover nam zodanige afmetingen aan, dat het grootste aantal der broederen en zusters zich het volgende jaar liet opnemen in de gemeente van het Lam en de Toren. Misschien ook was de zeer geslonken kudde (nog pl.m. 20 zielen) tot het besef gekomen, dat zij als zelfstandige eenheid niet langer kon bestaan. De 25e Maart 1728 droegen Claes Willemsen Roos, Anne Douwesz. Mooij en Christiaan Maartens, mede uit naam van de overige vrienden, in pleno bij de plechtigheid tegenwoordig, alle gelden en goederen, , benevens alle “documenten, charters, brieven en papieren”, die betrekking hadden op de vaste eigendommen in de Bloemstraat en op het Franssenpadt, bij onderhandse acte over aan de “Opzienderen en Diaconen”van de “Doopsgezinde Gemeente, haar vergadering houdende bij het Lam en de Toren”.[74]
Dit leidde tot een conflict met een viertal intransigente vrouwelijke lidmaten, die protest aantekenden tegen het vervreemden der bezittingen, tegen het verlies van haar rechten op onderstand, tegen de opheffing van de dierbare religieuse gemeenschap. Het waren: Ristje Wybes, weduwe van Jeltje Jans; Beukje Jans, huisvrouw van Dirk Jeltjes. Leraar van de gemeente van Jacob Jacobsz.[75]; Vrouwtje Tjeddigers, weduwe van Fopke Aukes en Neeltje Jacobs, huisvrouw van Reyer Reyndertsz. Sol.
Nu kwamen ook de buitengemeenten in het geweer. Een voorname rol speelde de “oudste voorstander”, Jan Ames, wonende te Blija. Er volgde een Landdag van lidmaten, waar besloten werd, een beroep te doen op de “regenten”der usurperende gemeente, om de eigendommen terug te geven. Toen deze stap geen uitwerking had, reisde Jan Ames, vergezeld van Cornelis Douwes en Pieter Tjebbes, resp. predikant en diaken op Terschelling, benevens Dirk Jelles en Pieter Jelmers, beiden diakenen op Ameland, naar Amsterdam. Hier lieten zij de 9e Juni 1730 door notaris Dirk Blok een attestatie opmaken, inhoudende, dat de vier juffrouwen deel bleven uitmaken van het Jan Jacobszvolk.[76] De 16e d.a.v. richtten de afgevaardigden (minus Jan Ames), onder overlegging van de attestatie, tot burgemeesteren van Amsterdam het verzoek, restitutie van gebouwen en effecten te willen bevorderen.[77]
Niets hielp ! Ook toen kende men de macht van het getal. En voor een civiele actie zal het geld hebben ontbroken. De nieuwe eigenaren liet de kerk tot woningen vertimmeren. De 10e December 1759 brachten diakenen erf en opstal in veiling. De 17e Januari 1760 volgde het transport. Als woonhuizen, uitwendig weinig veranderd, deden de twee weer gescheiden percelen (Bloemstraat 49 en 51) tot voor kort dienst. Na de tweede wereldoorlog zijn ze afgebroken.
Over het nog bestaande hofje in de Bloemstraat (nrs. 129 en 131) kan niets worden gezegd, aangezien het pas na 1843, in welk jaar de diaconie van de Vereenigde Gemeente het aldaar liggende terrein met de er op staande bergloodsen kocht, werd gesticht.[78]