Hoofdstuk XXIII Het Pompeuspadt (Elandsgracht)
Het Pompeuspadt aan de Noordzijde begrensd door een sloot, waarvan het “Jordaan” gedeelte later de Elandsgracht werd; aan de Zuidzijde door een sloot die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan” gedeelte later de scheiding uitmaakte tussen de erven der Elandsgracht- Zuidzijde en die van de Oude Looiersstraat- Noordzijde.[1] De Noordersloot, een “gemeene vaart”, bezat vooraan een breedte van 21 voet, achteraan versmalde zij tot 17 voet.[2] Van de Zuidersloot, voor zover zij binnenkwam, verdwenen na de begin- zeventiende- eeuwse vergroting alle sporen. Nog in 1621 echter lag er tussen de Elandsgracht en de Laurierstraat een ongedempt fragment.[3]
Het veld dankte zijn naam aan de ci-devant patriciër Pompejus Dircxsz. Occo. Zeer waarschijnlijk mocht hij zich eenmaal de eigenaar noemen van het gehele weer land, van de stadssingelsloot tot de Wetering toe. Het aantal bewoners in het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw was zeer gering.
Aan de Noordzijde van het land, direct ten Zuiden van de Noordersloot, liep een ca. zeven voet breed pad.[4] Niet alleen de kaart van Bast, ook de kaartjes in de beide Pontanussen kunnen nu voor verder onderzoek niet meer gebruikt worden. De auteurs der twee laatstgenoemde documenten schijnen het Pompeus-, Poppyns-, Popius- of Poppeenspadt zelfs niet gekend te hebben. Zij vermelden het althans niet. Bij hen heet het veld, volgende op het Appelmanspadt: “Tobias pad”, een naam, die ik inderdaad enige malen in archiefstukken tegenkwam,[5] maar waarmee ik verder niets kon aanvangen. De ligging van het Pompeuspadt moet dus uitsluitend uit de geschreven bronnen worden afgeleid.[6] Daarna kan met behulp van een moderne plattegrond en een liniaal worden geconcludeerd, dat het pad vóór 1578 zijn begin nam aan het Singel tussen de tegenwoordige Gasthuismolen- en Treeftsteeg, na 1586 op een punt, dat men zich moet denken in het midden van het latere huizenblok, begrensd door de Harten- en Wolvenstraat, de Heren- en Keizersgracht.
Reeds in 1596 zette Pompejus de verkoop zijner landerijen in. Drie roeden gingen toen over aan de “ balckwercker” Barent Jansz. Condities bij de opdracht waren, dat de koper het voetpad, zover zijn erf strekte, moest onderhouden en het niet mocht versperren, “ofte daerover eenige stoepen, sitbancken, op ofte nedergeslagen vensteren’ maken “Ende sal oock tot geenen tyden eenige modder ute slooten vant achter onvercochte lant mogen haelen”.[7] In de periode 1600- 1614 volgden vele andere partijen, waarbij steeds de hier boven opgesomde voorwaarden, aangevuld met de bepalingen, dat de koper verplicht was, de Noordersloot, voor zover deze hem toekwam, te diepen en bij te dragen in het onderhoud van de brug over de singelsloot, werden gesteld. Ook wanneer de erven opnieuw van eigenaar verwisselden, bleven deze condities van kracht.[8]
Twaalf roeden land, waarvan er ca. vijf lagen in de jurisdictie van Amsterdam en ca. zeven buiten de honderd gaarden, dus in de ban van Nieuwer- Amstel, droeg Pompejus in 1611 over aan de lakenkoper Yeman Lenartsz. Aan de Westzijde werd het stuk belend door de sloot van de lijmzieder Marcus Woutersz.[9]
Zo radicaal was Pompejus aan het opruimen geweest, dat hij, toen de vestingwal voltooid was (1614), op de nieuwe- werksector van het pad niet meer bezat dan hier en daar nog een hoekje land[10] benevens een stuk halve Noordersloot, “streckende voor van syn bleeckvelt tot aent huys van Rutgert Thonisz.”, groot ruim 38 roeden, welk water hij in 1616 ten behoeve van de kersverse Elandsgracht, waarin het toen al was opgenomen, aan de stad overdroeg.[11] De vraag, of hij buiten in de polder nog het een en ander had overgehouden, is in dit verband van geen belang.
In het kader van de uitbreidingswerkzaamheden bakende men aan de Zuidzijde van de Elandsgracht vier parken af. Het eerste en tweede waren gescheiden door de Loyerscruysstraet (1e Looiersdwarsstraat), het tweede en derde door de Loyersdwarsstraet (2e Looiersdwarsstraat). Alleen de Noordelijke uiteinden dier dwarsstraten, welke zelf doorliepen tot de Looiersgracht en achtereenvolgens “het lant der Gasthuysen” en “het lant der Huysarmen der nieuwe zyde” doorsneden, lagen op het Pompeuspadt. Tussen het derde en vierde park strekte zich een sloot uit, die de Elandsgracht met de Looiersgracht verbond. Twee kwakel- of trapjesbruggen, aan de uiteinden, zorgden er voor, dat althans het voetgangersverkeer geen belemmering ondervond. Een naam hadden de omwoners voor het onbeschoeide en kadeloze watertje (misschien een oude dwarssloot) spoedig gevonden. Loyersstincksloot, zeiden zij, volkomen naar waarheid. Op het stadhuis schreef men: Loyerssloot of Loyersdwarsgracht[12], maar soms volgde men het profanum vulgus. Balthasar Florisz. creëerde de deftige naam Elants dwars Burchwal. Ik ontmoette hem althans nergens elders. In de negentiende eeuw heette het kanaaltje Oude Looijerssloot (na de demping: 3e Looiersdwarsstraat). Aan de Loyerssloot was eenzelfde functie toegedacht als aan de Zeemtouwerssloot. Dankte de laatste haar ontstaan aan particulier initiatief, de eerste was gegraven op last der overheid, die de beschikking had gekregen over de binnengetrokken gedeelten van het Gasthuisland en het land der Huisarmen, en de terreinen aan weerszijden van het verbindingsgrachtje (minus die op het Pompeuspadt, waarover zij geen zeggenschap had) meer in het bijzonder bestemde voor vestiging van leerlooierijen.
De ontwikkeling van de Zuidzijde der Elandsgracht had een normaal verloop. Hier lagen geen dierbare lusthoven, voordelig verhuurde moestuinen of boomgaarden en andere complexen (goederen tot een onverdeelde boedel behorende, b.v.), die de betimmering konden stagneren. Toch bleven er lange tijd hier en daar nog gapingen, die moeten worden toegeschreven aan het plotselinge aanbod van de reusachtige hoeveelheid bouwgrond (met melioratie belast) op het nieuwe werk. Zo lagen in 1625 nog onbebouwd: het hoekerf aan de Prinsengracht, enige erven op de Oosterhoek van de Loyerscruysstraet en een grote lap op de Westerhoek van die straat.
Het eerstbedoelde hoekerf was eigenlijk een restant van een terrein, dat zich in Oostelijke richting had uitgestrekt. De eigenaar, Jan Symonsz. Smitgen, een huistimmerman, had van zijn “erff ende pat” bijna 28 roeden moeten offeren, gedeeltelijk voor het maken van de Zuidelijke kade der Elandsgracht, gedeeltelijk voor de Westelijke dito der Prinsengracht.[13] Later behoorde het stukje grond aan de huistimmerman Claes Willemsz., die het in 1625 overdroeg aan Joost Cornelisz., een metselaar. Het erf heeft in de loop der eeuwen geen wijziging ondergaan. het tegenwoordige perceel Prinsengracht 296 verschilt dus in oppervlakte niets van het oorspronkelijke, na 1625 gebouwde pand. Misschien wel in hoogte.
Op de andere hoek van het eerste park lag omstreeks 1616 een stuk land, waarvan eigenaar was Jan Huybertsz.[14], zeer waarschijnlijk een veehouder. De helft (het in 1625 nog onbetimmerde gedeelte) verkocht hij aan Jan Gerritsz. Hooft. deze splitste het door hem verworven terreintje in vier erven, thans de nrs. 47 en 49 op de Elandsgracht en de nrs. 1 en 3 in de 1e Looiersdwarsstraat. Eén der partikels (het eerste in de zijstraat) verkocht hij in 1626 aan de tuinman Michiel Harcxsz.[15] Ongetwijfeld was deze een zoon van de vroegere Caetsbaenspatter Harck Michielsz., die zich gardenier noemde.
Een hooiberg in het Amsterdam van Hooft en Vondel mag men zeker wel tot de uitzonderingen rekenen. Bedoeld rustiek object vond men destijds op de Elandsgracht, op de grond, die Jan Huybertsz. voor zichzelf had behouden (ter plaatse van het tegenwoordige perceel 45). Balthasar Florisz. liet niet na het curiosum plichtsgetrouw af te beelden. Heel duidelijk deed hij het ditmaal niet. Men kan zijn voorstelling ook voor een koepelvormig bouwsel houden. Schrijver dezes moet erkennen, dat hij zonder een archiefstuk, n.l. een der twee zoëven aangehaalde transportacten, waarin “de hoyberch van Jan Huybertsz.” als belending en dus als een realiteit wordt genoemd, nimmer op het denkbeeld van een schelf wintervoer was gekomen. Vermoedelijk moeten wij in het naast staande diepe pand Jan’s woning zien en in het bijgebouwtje de koestal (zie de kaart van 1625). ’s Zomers verbleef zijn vee stellig buiten de wallen, ’s winters op de Elandsgracht. Het is merkwaardig, dat de plattegrond van Loman, buurt G.G., wat betreft de grachtnummers 43 en 45, nog veel overeenkomst vertoont met mr. Balthasar’s weergave van deze plek. Dat Jan Huybertsz. hier werkelijk woonde, blijkt uit het Kohier van de 200e penning van 1631. Met een vermogen van 7000 gld. stelde hij al zijn grachtgenoten in de schaduw.[16]
Het lijdt geen twijfel, dat Jan Huybertsz.’ bedrijfje reeds vóór de vergroting bestond. Als een koppige boer zal hij op zijn grond zijn blijven zitten, ook toen men er aan twee kanten stukken afsneed. Hij maakte zelfs nog een zoete winst, door de helft van het overschot te verkopen. In de goede tijd, toen hij zijn erf nog onbeknot bezat, was zijn Westelijke buurman- eigenaar de “legatuyrwercker” Pieter Gerritsz., een man wiens levensgang wij reeds enigszins leerden kennen,[17] een figuur als zovele, die in de grondspeculatie tot welstand hoopte te komen. Weldra scheidde de Loyerscruysstraet, aangelegd ca. 1613, de terreinen van Jan Huybertsz. en Pieter Gerritsz. Ten behoeve van deze dwarsstraat stond de laatste bijna 10 roeden aan de stad af; voor de Zuidelijke kade der Elandsgracht daarenboven nog een dikke 23 roeden.[18] In 1617 nam hij van de modderman Jacob Crynen 12 roeden land over, “gelegen op Pompeuspadt plach te wesen, in al sulcken schyn ende met al sulcke servituyten ende conditien” als Jacob zelf het veldje indertijd van Pompejus Occo had gekocht. Zowel een rente van 15 gld. ’s jaars, welke Occo “daer op te spreecken” had, als de melioratie, “by dese stadt daer op gestelt” moest Pieter Gerritsz. tot zijn last nemen.[19] Of deze 12 roeden aansloten bij het hoekland, kan ik niet zeggen.
Wij begeven ons naar het derde park, eigenlijk een aanhangsel van de brede dwarsstrook, liggende op de beide volgende velden, ingesloten tussen de Loyersdwarsstraet en de Loyerssloot, welker langgerekte, op het verbindingskanaal gerichte kavels reeds tal van leerlooiers naar zich toe hadden gelokt. Een aanhangsel, eerder dan een voortzetting, omdat het in sommige opzichten afwijkingen vertoonde. Reeds de terreinverdeling op dit stukje particuliere grond, dat de regering blijkbaar niet had willen onteigenen, was geheel anders dan die op zijn verlengde. Voorts: ofschoon topografisch behorende tot het specifieke looiersdistrict, door de stad van weerszijden van de sloot geprojecteerd, vond de leerbereiding zich hier slechts in één onderneming vertegenwoordigd. Het eerste hoekerf stond op naam van de bouratwerker Jeroen Borre, die het in 1621 overdeed aan de lijmzieder Adam Carstiaensz., een broer van Engel.[20] Het huis, waarmee het kort na Februari 1624 werd bebouwd[21] heette later “het wapen van selandt”, of “het hof van Zeelant”[22] Het belendende perceel, iets ouder van datum, was een herberg, “de swarte Arent” geheten. Eigenaar Rutgert Thonisz.[23]
De enige leerlooierij in dit parkje, hier boven terloops aangekondigd, behoorde aan Hans Fabricius. Zijn erf, het tweede ten Oosten van de sloot, had hij in 1616 van de haarwever Jacob Jansz. gekocht. Het strekte vóór van de Elandsgracht tot achter aan Aert Huygen (zie het land der Gasthuysen, beneden) en lag ingeklemd tussen twee andere bouwterreinen. Bevredigend kon de situatie dus niet worden genoemd, maar door middel van een “crimp” kreeg Hans verbinding met het begeerde vaarwater.[24] In 1625 stond er aan de gracht een huis en aan de sloot een houten loods.[25] Bewoonde de eigenaar zelf dit perceel? Onder de contribuanten in de 200e penning van 1631 komt een Hans Fabricius voor, gedomicilieerd: Nes, bij de Langebrugsteeg.[26] Het is niet zeker, dat met deze persoon de leerlooier wordt bedoeld, want in 1661 stierf op de Elandsgracht een Johannes Fabricius.[27]
Het laatste park, hoewel ook van ouds in particuliere handen, paste toch volkomen in het beeld, dat de regering zich van het stadsdeel tussen Baangracht en Loyersdwarsstraet had gevormd. De gehele rechthoek immers kwam in de loop van een jaar of tien in het bezit van Symon Syrach (Ziericksz.) en Barent Jurriaensz., die hier een omvangrijk looiersbedrijf stichtten. De 2e Juli 1615 kochten zij van de zoëven genoemde haarwever Jacob Jansz. vier roeden land, belend door de Loyerssloot aan de Oostzijde en Nicolaes de Holft aan de Westzijde, strekkende voor van de halve sloot (een anachronisme) tot achter aan de schoenmaker Guillaume Henricksz. “met de halve schutting”.[28] Symon Syrach, wonende, althans 1630, in de Kalverstraat,[29] was een adept van Crispinus en Crispinianus. Naast zijn schoenmakerij ging hij dus een leerlooierij exploiteren, een combinatie, welke in die tijd nog geen antiquiteit was. Ofschoon de rooiingen en de uitdiepingen van 1615 al hoog en breed haar beslag hadden gekregen, droeg Jacob Jansz. het erf, gemeten naar zijn oorspronkelijke oppervlakte (gelijk ook blijkt uit de strekking), aan de twee compagnons over. Hieruit volgt, dat hij de afrekening met de stad aan Symon en Barent overliet. Deze geschiedde in 1617. De nieuwe eigenaren kregen toen een vergoeding voor acht roeden grond en bijna drie roeden water.[30]
In 1620 gingen de beide mannen tot uitbreiding over door aankoop van een aangrenzend huis en erf, belend aan de Oostzijde door de kopers, aan de Westzijde door de caffawerker Jan de Meer, strekkende voor aan de “burchwal” tot achter aan de schutting van Jacob Jansz. Goetcoop, de opvolger van Guillaume Henricksz.. Terrein en opstal behoorden behoorden op het tijdstip van overdracht niet meen aan Nicolaes de Holft, maar aan het Oude Mannen- en Vrouwenhuis.[31] In 1626 tenslotte kocht Symon Syrach, alleen, van Jan de Meer het nog ledige erf op de hoek der Baangracht, aan de Oostzijde belend door de koper, strekkende voor van de gracht tot achter aan Jacob Jansz. Goetcoop.[32] Aan expansie was nu door natuurlijke grenzen een halt toegeroepen. In 1625 stonden er in het vierde park, behalve het gekochte huis c.a., twee kloeke houten pakhuizen, waarnaast een kleine schuur of bergplaats, die zich trachtten te spiegelen in het water van de “Elants dwars Burchwal”.[33]
De volgende bijzonderheden moet men beschouwen als een bijdrage tot de geschiedenis van de stedenbouw en de bouwtechniek in de zeventiende eeuw, speciaal met betrekking tot het nieuwe werk.
Christoffel Tradel , een zijdewever,[34] was de eigenaar van een erf, waarlangs een drie voeten brede, niet- overtimmerde gang liep. Aan de grachtzijde was deze afgesloten door een poortje. Ten Zuiden van dit erf, in de Looiersstraat, stonden twee huizen. Het Oostelijke was eveneens een bezitting van Tradel, het Westelijke behoorde aan de zijdereder Abraham Wilkens. Aan de achterzijde van de twee percelen strekte zich een smal straatje uit (een gedempt stuk van de scheisloot?), dat door de bovengenoemde gang in verbinding stond met de Elandsgracht.[35] De beschreven situatie komt nauwkeurig overeen met het labyrint, dat in Loman’s Atlas staat afgebeeld ongeveer in het midden van het door Elandsgracht, Looiersstraat, 1e en 2e Looiersdwarsstraten begrensde blok. Moeten de eigendommen van Tradel en Wilckens werkelijk op deze plek worden gezocht, dan was het steegje op de gracht identiek met de latere, nu verdwenen, Kuypersgang, die, via het dwarsslop, doorliep tot in de Looiersstraat, waar zij Blauwebijltjesgang heette en nog heet. En dan was de Noordzijde van het complex (gelegen aan de Elandsgracht) het terrein, waarop ten tijde van onze grootouders het “fort van Jaco” verhief. Onder een “fort” verstonden de oude Amsterdammers een serie huizen, die sterk in verval waren geraakt en bewoond werden door schamele gezinnen, bedelaars, dieven, wandluizen, ratten en muizen. De naam moet dus dateren uit de vorige eeuw, toen de Jordaan op zijn diepste punt was gezonken. Niet uit de rijd van Jaco zelf, want in het begin van de achttiende eeuw stonden de meeste huizen nog hecht en sterk en ongeschonden overeind. Wel zal de beruchte misdadiger, die zich hier enige tijd schuil hield, van de talrijke gangen een dankbaar gebruik hebben gemaakt, wanneer de schoutendienaren hem op de hielen zaten.[36] In 1885 zijn de totaal uitgewoonde overblijfselen van vroeger respectabele woningen afgebroken.[37] Op de plaats staan thans de panden 69 t.m. 77, maar nog leeft de historie van Jaco en het “fort” bij de buurtgenoten als een overlevering voort.[38]
Vanouds bestonden er te Amsterdam voorschriften, die bij het bouwen van huizen in acht moesten worden genomen.[39] Neemt men kennis van deze wettelijke bepalingen, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat de vroegere woonpanden met oud- vaderlandse degelijkheid werden geconstrueerd, dat zij in staat waren de eeuwen te trotseren. Hoe geheel anders was de praktijk! Zeker, de koopmanshuizen en rentenierswoningen langs de Heren= en Keizersgracht konden in het algemeen de toets der kritiek doorstaan,[40] maar in de zijstraten en op het nieuwe werk schenen de rooimeesters (zelf veelal bouwondernemers!), die van stadswege contrôle moesten uitoefenen, dikwijls een oogje dicht te doen. Het gebruik van ondeugdelijke bakstenen en het te ondiep leggen der fundamenten vormden de meest voorkomende overtredingen. Na enige jaren zag men in de nieuwe uitleg talrijke verzakte en scheefstaande huizen. Instortingen bleven niet achterwege.
Als het even kon, trachtte men een perceel, dat onvast op zijn benen stond, nog te redden. Reeds in de zestiende eeuw verstond men de kunst van het opvijzelen. Marcus van Vaernewyck zag in 1556 te Amsterdam een zeer hoog houten huis, staande in de Warmoesstraat, zestien voeten “opwinden”.[41] Als “vyzelaer” verdiende menigeen zijn brood. Aan de Noordzijde van de Elandsgracht, “aent ent”, “verby de 7 huysen”, liep de Vyselaersgang,[42] stellig zo genoemd naar een nabijwonende technicus, die er zijn werk van maakte, in nood verkerende huizen te hulp te komen.[43] Een gemakkelijk karwij was dit niet. Eerst werd het gehele gevaarte, om het even van hout of van steen, tot enige ellen boven het straatniveau opgehesen, ten einde de fundamenten te kunnen vernieuwen, daarna liet men het voorzichtig dalen. Gedurende de werkzaamheden in de bouwput schoorde men het tussen hemel en aarde zwevende perceel met palen. Pierre le Jolle, te Amsterdam vertoevend, heeft dit alles met verbazing, en niet zonder inwendig te grinniken, gadegeslagen. In zijn burleske manier vertelt hij er als volgt van:
A propos, Messieurs, allons là,
Auprès vous verrés si on rêve,
Lorsqu’on vous conte qu’on releve
Yci avec des vis de bois
Une maison près d’une fois
Aussi haute qe’elle estoit faitte,
Sans qu’on fasse faire retraitte
Aux gent, ni osten seulement,
Un morceau d’l’ameublement,
De quoi ses chambres sont fournies.
J’en ai veu parfois de garnies,
Ou plustot des greniers tout pleine
De toiles et d’autres de grains
Paroistre comme des tortues
Que la nature auroit pourveues
D’un nombre de piés ou d’ergots,
Ou bien comme des escarbots
Qui poitent les doigts contre terre,
Alors qu’ils veulent prendre une erre,
Ou tany soit peu leur élever,
Mais celui qui a sceu trouver
Cette invention ou adresse
Avoit-il plus de hardiesse
Que de rage ou de vanité,
De risquer son humanité,
Ou pour bien dire sa boutique’
Sous un branlant monceau de brique,
Soûtenu de quelques verins?
Car croiés que si deux lutins
Venoyent par un joli miracle
Souffler sur ce beau tabernacle
Les vis par grouiller ou verser
Fairoient ma foi tout renverser
Sur le crane et sur la cervelle
De ces manieurs de truelle,
Comme il arrive quelquefois.
In de nazomer van 1638 had er aan de Zuidzijde van de Elandsgracht een “opviselinge” plaats Het huis in kwestie behoorde toe aan de timmerman Jacob Jacobsz. en stond even bewesten Tradel’s vroegere erf.[44] Niet ouder dan een kwart eeuw kan het geweest zijn. Bewoners waren de caffawerker Claes Gorisz. met vrouw en kinderen en de tweeenzestigjarige Lysbet Dircxdr., weduwe van Frans Martensz. De oude vrouw huisde in de kelder. Zeven weken werd er gearbeid. Le Jolle hoorden we rijmelen, dat men in zo’n geval tot ontruiming niet overging. Geen meedogenloze scherts, maar droeve waarheid. Waarschijnlijk stonden de huiseigenaren met het huurcontract in de hand zo sterk, dat zij zich, ondanks alles, gerechtigd achtten, de penningen in te vorderen. Wilden de huurders zich dus geen dubbele uitgaven getroosten, dan moesten zij blijven, waar zij waren. Ook de arme drommels in het huis op de Elandsgracht besloten alle wederwaardigheden het hoofd te bieden. Hun belevenissen schijnen echter in die mate buiten de gangbare normen te zijn geweest, dat de hoofdbewoner ze twee jaar later in een notariële acte liet vastleggen.
Hoewel er krachtige stutten waren aangebracht, geraakten de deur en raamstijlen (“ten aansien van de slap- en bouvallicheit vant huys”) weldra uit het lood. Men constateerde “ sulcken ontramponeringe”, dat Claes Gorisz. in den beginne, uit vrees voor ongewenst bezoek, des nachts geen oog durfde te sluiten. Later ging hij er toe over, zijn “bedde ende leger” aan de binnenzijde van de straatdeur te spreiden, “bolwerckende” eerst de gaten bij de vensters. Het onbelemmerd binnenstromende water verhoogde de ellende. Nog erger was Lysbet Dircxdr. er aan toe. De buren zeiden, dat “sulcken logement niet voor menschen, maar slecht genooch was voor honden off diergelycke”. Niet te verwonderen, dat het vrouwtje kort daarna ziek werd. Anders dan de caffawerker legde zij het hoofd in de schoot en stelde zij zich tevreden met de drie rijksdaalders, die de huisbaas haar in de handen stopte.[45]
Wat echter beoogde Claes Gorisz.? Had Jacob Jacobsz. ook hem enig geld aangeboden en verlangde hij meer? Wilde hij zoiets als een schadeactie op touw zetten? Verdere berichten ontbreken en het gordijn valt.