J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXI Het Margrietenpadt (Elandsstraat, Elandsgracht)

Het Margrietenpadt, aan de Noordzijde begrensd door de Gasthuys- of St. Pieterssloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”- gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Lauriergracht-Zuidzijde door de St. Margrietensloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”- gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Elandsstraat-Zuidzijde en die der Elandsgracht-Noordzijde.[1]

Het Margrietenpadt bestond uit twee, nagenoeg even brede, naast elkaar liggende velden: het Noorderweer en het Zuiderweer[2], die door een smalle sloot waren gescheiden.[3] Nog in het eind der zestiende en zelfs in het begin der zeventiende eeuw vond men hier erven, die zich uitstrekten van de Noorder- tot de Zuidersloot, die dus door het in het midden lopende watertje in tweeën werden gesplitst. Men kan daarom aannemen, dat de “scheysloot”van vrij recente datum (misschien het begin der zestiende eeuw) was. Zij was gegraven “tot profyt ende geryff” van het St. Margarethaklooster “ende de pachtenaers van dien”, en moest ten eeuwigen dage “onbehindert blyven leggen.”[4] Haar oorspronkelijke functie in dit weilanden- en moestuinengebied laat zich licht raden. Later zullen ook de nijveren, die zich hier vestigden, in het bijzonder de zeemleerbereiders en lijmzieders, van het onaanzienlijke waterloopje een dankbaar gebruik hebben gemaakt, zonder zich te laten afschrikken door de talrijke bruggetjes, die de beide erlangs aangelegde paden verbonden. Bij de vergroting van 1612 -’14 vormde men op het nieuwe werk uit de twee straatjes en de tussen hen in liggende sloot de Elandsstraat.[5] De Noorder- en de Zuidersloot werden toen, voor zover zij binnen de nieuwe omwalling waren gekomen, gedempt.[6]

Vóór 1578 lag het begin van het Margrietenpadt aan het Singel tussen de tegenwoordige Raadhuisstraat en Gasthuismolensteeg, na 1586 aan de toenmalige buitensingel, achter de Zuidzijde van de latere Hartenstraat.

Eigenaressen van de beide weren land over hun gehele uitgestrektheid van Singel tot Wetering waren tot ca. 1550 de nonnen van het St. Margarethaklooster in de Nes,[7] die haar gronden bij gedeelten tegen een jaarlijkse pachtsom, zeker wel in hoofdzaak aan “koehouwers” en tuinders, ten gebruike afstonden. Kort na dit jaar schijnen zij het roer te hebben omgegooid. Van 1556 af althans zien wij herhaaldelijk stukken kloosterland in particuliere handen overgaan.[8] In een acte van 1568 worden reeds talrijke nieuwe eigenaren opgesomd.[9] Grote activiteit in zake grondverkoop ontwikkelde het convent in de jaren 1563, 68, 69, 71 en 76. Mej. Van Eeghen vult in haar proefschrift een drietal bladzijden met verklaringen van kopers, die rente schuldig bleven wegens kusting van een aantal roeden land.[10] Zij, die een padgedeelte verwierven, verbonden zich dus, al of niet na betaling van een fractie der koopsom, tot het presteren van een (geringe) eeuwigdurende “pacht”, welke het klooster blijkbaar prefereerde boven steeds schommelende grondrenten der vroegere, werkelijke, pachtenaren.[11] Alle overgedragen erven lagen op de voorste helft van het pad, de sector, die in 1612 tot stadsgebied zou worden gemaakt.[12]

Het jaar 1578 betekende voor de Amsterdamse claustrale instellingen het einde der zelfstandigheid. De door de stedelijke regering aangestelde voogd, belast met het beheer der vroegere conventgoederen, maakte van zijn bevoegdheid, om die bezittingen zo nodig te verkopen, een ruim gebruik.[13] Zo transporteerde hij in 1582 ook erven op het Margrietenpadt en hij volgde daarbij de oude, door de nonnen geïnaugureerde methode.[14] Drie jaar later werden alle toen nog bestaande kloosters opgeheven. Krachtens besluit van de Staten van Holland, d.d. 21 Januari 1584 vervielen de overgebleven immobilia en inkomsten aan de stad.[15] Hoe zag de nalatenschap van het tot deze groep behorende Margarethaconvent er uit ? Ten eerste: diverse pachten en renten op huizen en erven, staande een gelegen op het Margrietenpadt. Vervolgens “twee stucken lants, leggende bezyden malckanderen buyten Jan Roonpoort, groot tsamen omtrent seven en twintich maden”.[16] Er was nog meer, doch dit valt buiten ons kader. In de eerste opgave zal sprake zijn geweest van de vervreemde erven en huizen op het voorpad, in de tweede meen ik de Westelijke uitlopers der beide velden te herkennen, eindigende in het verschiet aan de Kostverloren Wetering. Zij zijn nog meer dan twee eeuwen stadseigendom gebleven.[17]

Het Margrietenpadt was reeds in het midden der zestiende eeuw bewoond.[18] Met sprongen nam de bevolking toe in de jaren negentig dier eeuw. Wij moeten hier wel onderscheiden. Haast alle nieuwkomers immers vestigden zich op het Zuiderweer. Omstreeks 1612 moet de voorste helft van deze strook, ongeveer tot de latere Hazenstraat, dicht met huizen bezet zijn geweest. Onder de geërfden vond men timmerbazen, diamantwerkers, schuiermakers, haarwevers, bouratwerkers en askopers, maar in aantal ver boven hen uit gingen de zeemleerbereiders en lijmzieders. De meesten van hen zullen ter plaatse, op eigen grond en in eigen huis, hun beroep hebben uitgeoefend. Zeer waarschijnlijk losten zij gaandeweg de kustingrente-schulden af. In de ondertrouw- en begraafregisters worden bovendien nog als bewoners flessenmakers, ballenmakers, wevers, passementwerkers, riembeslagvijlers en caffawerkers genoemd, maar ook in deze bronnen, voor zover zij melding maken van personen, gedomicilieerd of gedomicilieerd geweest op het Margrietenpadt, domineren toch weer de voor deze buurt zo typische ambachtslieden. Reeds in 1571 woonde er op het pad een zeemleertouwer,[19] de stamvader (sociaal-economisch gesproken) van alle volgende generaties. Toen de stad haar vangarmen ook naar dit gebied uitstrekte, kwam zij de rustige bedrijvigheid verstoren van een talrijke zielen tellend industrie-centrum, dat een eigen, zeer geprononceerd karakter droeg.

Dit alles gold, zoals gezegd, het Zuidelijke veld. Het Noorderweer bleef dichter bij de natuur. Hier vond men een aaneengeschakelde reeks van boomgaarden, plezier-, moes- en kruidentuinen, waarvan enkele zelfs tot diep in de zeventiende eeuw als zodanig bleven bestaan.

Onder de oudere grondbezitters op het Margrietenpadt moet Styntgen Noormans een voorname plaats hebben ingenomen. Een tijdlang althans was de naam Styn Noormanspadt in gebruik.[20] Na 1585 [21] verloren wij haar uit het oog, maar plotseling duikt zij weer op, nu als geestverschijning, in een acte van 1616. Na haar dood waren haar landerijen het eigendom geworden van Heyndrick Michielsz. (de kruidenier!). Diens erfgenamen en nagelaten kinderen verkochten in genoemd jaar het restant, gelegen op de hoek van de Elandsstraat- Noordzijde en de Prinsengracht, bij percelen. Het grootste gedeelte was eerder onteigend door de stad, die het had “verbesicht”tot de Prinsengracht en haar kaden.[22] Aan Cornelis Benningh stonden zij af “het afbreck van de huysingen, eertyts naergelaten by Styntgen Noormans, staande ter plaetse, hier te voren Ste Margrietenpat genaemt.”Conditie was, “dat de cooper tselve getimmert sal moeten afbreken Meye eerstcomende ende de erven, daer tselve op staet, daer van onledigen.”[23]

Over de verdeling en het gebruik van de bodem valt voorts het volgende op te merken. Op het Noorderweer bezat de vermogende zijdehandelaar Abraham de Marez een ruime tuin. Voor het eerst vond ik hem als eigenaar vermeld in 1608.[24] Thans maakt de grond deel uit van de erven, waarop het gesticht “De Voorzienigheid” is verrezen. Aan de Oostzijde werd de kwekerij of boomgaard begrensd door de tuin van de kruidenier en apotheker Hendrick Goossensz., waarop drie woningen stonden.[25]

Liep men een tiental schreden in Westelijke richting, dan kon men zijn blikken wederom laten gaan over een zorgvuldig in cultuur gebracht terrein, royaal uitgemeten, rechthoekig van vorm. Eigenaar was Thonis Jansz., apotheker op de Dam, de stamvader van het Amsterdamse Rooms-Katholieke geslacht Fonteyn.[26] Vermaagschapt met de Plempen, de Van den Broecken en de Buycken rekenden de Fonteyns, die hun naam ontleenden aan het uithangteken van de apothekerswinkel, zich tot de deftige “oude burgerij”. Een van de zonen van Thonis: Rem, Remmet of Remigius, had het beroep van zijn vader gekozen. Toen hij in 1609 trouwde, werd bij huwelijkse voorwaarden bepaald, dat hij het huis op de Dam zou bewonen en de tuin op het Margrietenpadt ten behoeve van zijn zaak zou gebruiken.[27] Zelf was hij, zoals hier voren verhaald, de eigenaar van een tuin op het Plempenpadt. De rooiingen van 1613-’14 op het Margrietenpadt vielen zodanig uit, dat de kruidenkwekerij zich in de herboren buurt uitstrekte langs de Elandsstraat-Noordzijde en de Hazenstraat-Oostzijde. Het sterfjaar van Thonis Jansz. is niet bekend. In 1619 schijnt hij nog in leven te zijn geweest.[28]

Over een zeer grote lap grond moet de kruidenier en apotheker Vrederick Vredericxz. (geb. ca 1551, overl. 1597)[29] wel de beschikking hebben gehad. Het terrein, dat hij in 1585 kocht, werd aan de Noordzijde begrensd door “de gemeene sloot van Sint Pietersgasthuys land”, aan de Zuidzijde door “de Ste Margrieten convents sloot”. De middelsloot splitste het dus in twee gelijke delen. Lenden aan de Oostzijde was Jan Adraensz. ( Aertsz. ) Cnol, zeer waarschijnlijk de vader van de later op het Caetsbaenspadt gezeten Jansz. Cnol, die op zijn beurt aan de Oostzijde belend werd door Styn Noormans.[30]

Het is mogelijk, dat enkele vrijmoedige of gemoedelijke Margrietenpatters wel eens “de swarte Arendt” binnenwipten, om een kijkje te nemen in de werkplaats van Broer Jansz., boekdrukker en courantier. Misschien kochten sommige goede patriotten, al lazen de meesten van hen het Nederlands dan niet zonder moeite, nu en dan een met Gotische karakters gedrukt nieuwsblaadje, om op de hoogte te blijven van Prins Maurits’ krijgsbedrijven. Zullen de zeemtouwers van het Margrietenpadt de primeur hebben gehad van de overgave van Gulik, eind Augustus 1610 ?[31]

Of Broer Jansz. (geb. ca. 1580, overl. 1652) de eigenaar was van het huis, waarin hij gedurende de eerste jaren der zeventiende eeuw (vermoedelijk van 1599 af, toen hij met Aef Jansdr. in het huwelijk trad, tot 1617) zijn pionierswerk verrichtte, kan ik niet zeggen, maar verzwijgen in dit verband mag ik zijn naam stellig niet. Internationaal staat hij thans immers bekend als de vader van de Nederlandse journalistiek en het courantenwezen.[32]

Is de plek, waar zijn drukkerij stond, met juistheid aan te geven? In een begrafenisaantekening van 1686 vond ik als woonplaats van de overledene: “Elandsstraat over de Konynestraat boven de swarte arent”[33] In genoemd jaar deed het oude, eenmaal door Broer Jansz. bewoonde padenhuis dus nog dienst. Zeer waarschijnlijk is bij het rooien der Elandsstraat een miniatuur voortuintje verdwenen, of heeft men er een stoep van gemaakt. Tussen de nrs. 7 en 13 ziet men op de kaart van Loman een slopje, Zwarte Arendsgang geheten. Breen vermeldt het terzelfder plaatse.[34] Het lijdt geen twijfel: de tegenwoordige nrs. 13 en 15, die vroeger één geheel schijnen te hebben gevormd (zie de tuinbreedte bij Balthasar Florisz) moeten wij beschouwen als de bakermat van Neerlands thans zo ontwikkelde krantenindustrie.[35]

Groot was het aantal zeemleerbereiders en lijmzieders, die zich eigenaar van een padgedeelte konden noemen. Alvorens hun namen op te sommen, eerst een woord over de twee belangrijkste takken van nijverheid zelf, waaraan nog weinig aandacht is geschonken. Tot ver in de negentiende eeuw verwerkte men zeemleer tot allerlei dagelijkse gebruiksvoorwerpen: laarzen, rijbroeken, wambuizen, zadelbedekkingen, teemzen (zeven), kussens, boekbanden, handschoenen, enz. Het machine-tijdperk tegelijk dat der chemie, waarin wij thans leven, heeft andere stoffen voortgebracht, over welker kwaliteit hier geen oordeel kan worden uitgesproken. Huiden van herten, reeën, rendieren, ganzen, elanden, Spaanse schapen en Marokkaanse geiten (in de laatste twee gevallen sprak men van Spaans leer) vormden de grondstof. Verschillende bewerkingen waren nodig, voor het eindproduct, zeemleer, aan de onderscheidene werkplaatsen, waar vaardige handen wachten, kon worden afgeleverd: touwen (ontharen), vollen (soepel maken), looien en opmaken (o.a. kleuren).

Een leertouwer sal ’t leer bereyden

En den wol of ’t haer daer afscheyden

En maeckt het dan alsoo bequaem

Tot kledingh end’gebruyck te saem

En men vindt in de kouste landen

De dickste vellen van elanden

End’ruygen beer- of vossevel, Nae dat de koude daer is fel.[36]

Het vullen of vollen geschiedde oudtijds met de voeten. (Fr. Fouler=trappen), onder toevoeging van water, boter, urine en volaarde. In de zestiende eeuw namen mechanisch bewogen stampers in windmolens het benenwerk der vroegere arbeiders over. Traan en olie werden meer en meer als hulpstoffen gebruikt, alleen de volaarde bleef. De fabrikanten van het Margrietenpadt en omgeving lieten de huiden vollen op de “leerbereydersmolen”van Dirck Pietersz. Dit primitieve houten gevaarte stond op het Zuidelijke veld, ongeveer op de plaats van het latere bolwerk Nieuwkerk.[37] In 1606 kochten Dirck Pietersz. en een zekere Jan Jansz. negen roeden stadsgrond gelegen naast de molenwerf.[38] Vermoedelijk lieten ze hier voor gezamenlijke rekening een tweede molen oprichten.

Kwamen de gevolde huiden, op een schuit of slee getast, weer bij de bereider terug, dan werden zij in kuipen of bassins geworpen, waar zij geruime tijd de inwerking ondergingen van run en andere looistoffen. Dit proces droeg de van het Franse werkwoord basser afgeleide naam basséren of passéren. Een zeemtouwerij, ook een gewone leerlooierij, heette daarom een passeerderij.[39] Zuidnederlandse invloed is hier onmiskenbaar.

Uit het afval, o.a. de aan de binnenzijde der huiden zich bevindende vleesdelen, trok men lijm.

De lijm siedt men van lappen vellen

En wert gedroogt in sonneschijn

Daer is doch niet soo slecht gesellen,

Ot ’t sal noch ergens goet toe zijn.[40]

Was de lijmziederij dus een nevenbedrijf van de leertouwerij, van combinatie dier twee industrieën is mij slechts één voorbeeld bekend en dan nog uit de achttiende eeuw.[41]

De zeemleer- en Spaansleerbereiders stonden aanvankelijk buiten elk gildenverband. Wel kende men te Amsterdam sedert het jaar 1475 een schoenmakersgilde, omvattende schoenmakers, looiers en huidenkopers, drie beroepstitels, tot ver in de zestiende eeuw veelal verenigd in één persoon, maar als nieuw opgekomen groep maakten de zeemtouwers, van wie sommigen hun product in het groot verhandelden en dus als kooplieden optraden, hiervan geen deel uit. Al ontbrak een gilde, bij voorkomende gelegenheden sloegen de beroepsgenoten de handen ineen, om gezamenlijk hun belangen te behartigen. Een anomalie, later opgeheven, was het, dat de volmolenaars een ondernemersgroep op zichzelf vormden. Naar harmonie streefden beide partijen, botsingen bleven natuurlijk niet achterwege.

Reeds van vóór 1601 dateerde een accoord tussen de tussen de molenmeesters enerzijds en de zeemleerbereiders anderzijds aangaande de hoogte der huizen op het Zuidelijke veld (windvang!), de breedte van het pad, de reinheid van het vaarwater, enz. Overeengekomen was men, dat de bedoelde huizen slechts aan de voorzijde van de erven, die aan de rooilijn van het pad, mochten worden opgetrokken en niet hoger dan 26 voeten “ boven der aerde”. Uitsluitend voor loodsen bestemd bleef de Zuidzijde der erven. Het pad aan de Zuidzijde van de middelsloot moet te allen tijde zijn breedte van 8 voeten behouden. Noch stoepen, noch “ staende veynsters” konden met het oog op het verkeer worden getolereerd. Iedere grondeigenaar aanvaardde de verplichting, het pad voor zijn erf in zodanige staat te doen brengen of blijven, dat men “ bequamelyck t’allen tyden daerover can gaen”. De Noordersloot (zo noemden de bewoners van het Zuiderweer de middelsloot) “sal moeten suyver blyven, sonder daerinne eenich haer, loge (= loog) ofte onreynicheyt te doene ofte vellen te weecken, noch deselve te mogen verspannen in eeniger manieren”.[42] Het is duidelijk, dat iedere grondeigenaar, die niets met de zeemtouwerij te maken had en dus ook buiten het accoord stond, naar hartelust kon tuinieren en het pad “ benauwen”, en dat iedere huurde-niet zeemtouwer vrijelijk de sloot mocht verontreinigen.

Vermoedelijk ter beslechting van geschillen hadden Dirck Pietersz. en enige zeemleer-bereiders in onderling overleg met betrekking tot het vollen een aantal bepalingen in het leven geroepen, die zij deftig een ordonnantie noemden. De artikelen zijn niet bekend, maar men kan zich indenken, dat een der hoofdstukken was gewijd aan de materie der tarieven. Ook zal het reglement zich hebben uitgesproken over de kwestie, of alle ter molen gezonden partijen, grote zowel als kleine, in volgorde van binnenkomst, dan wel volgens een ander schema (dat de kleine fabrikanten minder benadeelde)zouden worden behandeld. Met de ordonnantie konden niet alle zeemleerbereiders zich op den duur verenigen.

In 1611 machtigden Henrick de Raet, Matheus Jansz.,Otto Burchertsz. (Borchertsz. Borgers), Bartholomeus Harmens en Harmen Allertszoon een tweetal collega’s, Bavo Jansz. en Christoffel Anthonisz., om zich tot de stadsregering te wenden met het verzoek, het daarheen te leiden, dat de ordonnantie “ ofte tenminsten eenyge articulen van dien …. werden geroyeert, verandert en gecorrigeert”. Te dien einde moesten zij op een “ uutspracke, correctie ofte annulatie” aandringen, te doen door het voor deze aangelegenheden reeds eerder ingestelde college van goede mannen, na hoor en wederhoor van partijen. Voorts werd de afgevaardigden opgedragen, alles in het werk te stellen, “ wes sy, constituanten, present zynde, selfs souden connen ofte mogen doen”.[43]

Het thans volgende naamlijstje, aangevuld met enkele bijzonderheden, van zeemleerbereiders en lijmzieders, die vóór of in het jaar 1614 grond op het Margrietenpadt in eigendom bezaten, kan geen aanspraak maken op volledigheid.

In 1585 kocht Michiel Nannincxsz., zeemtouwer, van de tuinman Jan Adriaensz. Cnol een erf met een huis er op. Lendenen waren: aan de Westzijde de kruidenier Vredrick Vredericxz., aan de Oostzijde Styn Noormans.[44] Is hij identiek met de zeemtouwer Minne of Menno Nannings, die in 1588 voor de eerste, in 1591 voor de tweede keer in de echt trad, dan stond zijn wieg te Lier in Oost-Friesland.[45]

De Menniste zeemleerbereider Bavo Jansz. is voor de lezer geen onbekende. Als grond- en huiseigenaar op het Margrietenpadt komt hij voor in 1587 en 1604,[46] als bewoner in 1614.[47]

Thonis Pietersz. “ in de Elandt”, zeemleertouwer, afkomstig van Essen, kocht in 1587 een erf, aan de Oostzijde belend door Bavo Jansz. Twaalf jaar later had hij dit terrein nog in bezit.[48]

De zeembereider Frans Lambertsz. bezat tot 1596 een huis en erf staande en gelegen op de hoek van het Margrietenpadt en “ deser stede cingel”, vermoedelijk op het Zuidelijke veld. De 18e Januari van dat jaar werd zijn eigendom (“ vry huys, vry erve ende dit onvermindert myn Heere den Schout zyn actie van demolitie”) bij executie verkocht voor de som van 202 gld.[49]

Gerrit Meynertsz., zeemtouwer, droeg in 1597 een erf over aan Henric Bastiaensz.[50]

Tonis Jansz., zeemleerbereider, geboren te ’s Hertogenbosch, trad in 1598, 22 jaar oud, in het huwelijk.[51] Toen hij in 1601 op het Zuiderweer een erf kocht was hij lijmzieder.[52] De 13e December 1614 verkocht hij drie roeden van zijn grond, toen gelegen in de Elandsstraat, aan Otto Burchertsz.[53] Ook aan anderen deed hij stukken over. Hij stierf in 1617.[54] Nog in 1622 waren zijn erfgenamen in het bezit van een restant.[55]

In 1603 wordt de lijmzieder Marcus Woutersz. genoemd als lenden van een aan de huidenvetter Hans Luyders behorend stuk land, dat zich uitstrekte van de Noorder- tot de Zuidersloot.[56] Marcus Woutersz. was een welgesteld man. Wij zullen hem nog ontmoeten als grondeigenaar op het Appelmanspadt. Later bezat hij een erf aan de Prinsengracht-Westzijde, ten Noorden van de Bloemgracht[57] en op de Bloemgracht-Zuidzijde schijnt hij te hebben gewoond. Ook hier althans was hij gegoed[58] en zijn weduwe behoorde er in 1631, met een vermogen van 24000 gld., tot de contribuabelen in de 200e penning.[59]

Ot (Otto) Gerritsz., lijmzieder, geboren te ’s Hertogenbosch, stapte in 1601, als weduwnaar, in de huwelijksboot.[60] Reeds twee en een half jaar later verzocht hij opnieuw de geboden.[61] De 30e Mei 1604 verkocht hij een erf, groot ca. zes roeden, met een “ logie” (loodsje) er op, aan de zeemtouwer Gerrit Meynertsz.[62]; de 14e Augustus 1609 een huis en erf “met de eygendom vande brugge, achter desen erve gelegen, over de sloot van Appelmanspadt”, belend aan de Westzijde door Gerrit Meynertsz., aan de “boxemaker”Thomas Henricxz. [63]

Waarschijnlijk in 1603 overleed de zeemtouwer Huych Cornelisz., die een erf “ wesende een seemtouwerye”, strekkende van de Noorder- tot de Zuidersloot, groot omtrent zeven roeden, had bezeten, waarop drie woningen stonden. De 17e Januari 1604 verkochten Symon Symonsz. en Andries Fredricxsz., als voogden van Engel Huyghen, de nagelaten (onmondige, door andere hand ingevoegd) dochter, het hun pupil competerende derde part van de grond en de huizen aan Thomas en Symon Huyghen, die tezamen 483 gld. betaalden. De kopers verplichtten zich, alle zorgen te besteden aan het acht voeten brede pad en, gezamenlijk met de gemene buren, de brug “op teynde van tlant van wylen Claes Cornelisz.,“ gortter” te onderhouden. Bovendien moesten de sloten “ voor ende achter blyven elx een vrye vaert voor de gebuyren boven en beneden gelegen”.[64] Of de broers de zaak van hun vader voortzetten, is mij niet bekend, wel, dat zij in Mei van het volgende jaar een der huizen met de zeemtouwerij overdeden aan Ambrosius Kemp [65]

De zeembereider Hendrick de Raet droeg in 1606 een stuk land, groot vier roeden, gelegen op het Zuiderweer, over aan de haarwever Adriaen Servaes.[66] In het vorige hoofdstuk is reeds medegedeeld, dat ook hij een Bossenaar was, op het Margrietenpadt woonde, althans in 1603, en grond bezat op het Caetsbaenspadt. Hij behoorde tot het groepje malcontenten, dat in 1611 de bemiddeling van de stedelijke regering inriep.

Jan Jansz., zeemleertouwer, geboren te Deventer trad in 1589 als jongeman van 25 jaar en bewoner van het Margrietenpadt, in het huwelijk.[67] Hij dreef zijn zaak in een eigen pand, doch op gehuurde grond .In 1609 zag hij kans, het erf, gelegen op het Zuiderweer, aan de Westzijde belend door Adriaen Servaes en aan de Oostzijde door Engel Carstiaensz., te kopen.[68]

Onmiddellijk ten Oosten van de werf, waarop de molen van Dirck Pietersz. stond, lag in 1614 een stuk grond, toebehorende aan de zeemleerbereider Lieven Pietersz.[69]

Engel Carstiaensz, van beroep zeemtouwer, was geboren te Glabbeeck in het land van Gulik. Bij zijn ondertrouw (1602) met Lysbeth Jacobs verklaarde hij te wonen op het Appelmanspadt.[70] De bruid scheen niet onbemiddeld te zijn. Nog maar weinige maanden getrouwd, trad Engel op als voogd voor zijn vrouw, om in die kwaliteit drie roeden land “ mettet getimmert daerop staende”, gelegen op het Appelmanspadt te transporteren.[71] Na de dood van Lysbeth verhuisde Engel naar het Margrietenpadt. Misschien stond dit vertrek in verband met het nieuwe beroep, dat hij had gekozen. Toen hij in 1609 een tweede huwelijk sloot, gaf hij immers op, met lijmzieden de kost te verdienen.[72] Op het Zuidelijke veld van het Margrietenpadt bezat hij vrij uitgestrekte terreinen.[73] Ruim 15 roeden grond en 2 roeden water moest hij in 1614 aan burgemeesteren en thesaurieren afstaan, “ alles gebruyckt tottet vergrooten ende fortificeren deser stede”.[74] Een er ten oosten aan grenzend padgedeelte mocht hij behouden. Wij vinden dit later terug in de Elandsstraat-Zuidzijde, achteraan.[75] Door Engel’s onteigende grond vliedt sinds jaar en dag het water van de Lijnbaansgracht.

X X

X

Met gerechtvaardigde ongerustheid zullen de op het Margrietenpadt arbeidende industriëlen de topografische veranderingen, die zich in de jaren 1613-’14 voltrokken, hebben gadegeslagen. Het is waar, zij, die op de weldra tot het nieuwe werk behorende sector van het pad waren gezeten, ondervonden geen enkele belemmering in hun bedrijf. Terwijl het patroon van de twee nieuwe stadskwartieren (grachtenbuurt en nieuwe werk) steeds scherper in de bodem werd gekorven,werkte men in de Elandsstraat rustig voort. Het terreinverlies op het neringrijke Zuidelijke veld beperkte zich slechts tot een uiterst smalle strook (de Noordzijde der erven), nodig voor het op de gewenste breedte brengen van de Elandsstraat, en tot een reep, waaruit men de Hazenstraat vormde. Op het Noordelijke veld stond men een gelijke strook af voor de hoofdstraat en twee repen voor de zijstraten : Konijnenstraat en Hazenstraat. Hier betrof het in hoofdzaak tuingrond. De ongerustheid (en nu laat ik de dreigende last der melioratie, welke direct op de grondeigenaren en indirect op de huurders zou drukken, buiten beschouwing) ontsproot dan ook uit iets anders. Middelsloot en Zuidersloot, twee scheepvaartwegen, waarmee men vertrouwd was geraakt, zouden worden gedempt en de zo gemakkelijk bereikbare volmolen, juist staande in de voor de fortificatie onteigende zone, moest worden afgebroken. Dit laatste geschiedde vermoedelijk in het najaar van 1612. De 19e Februari 1614 droeg Dirck Pietersz. zijn werf (intussen spoorloos geworden) aan de stad over.[76] Was er dus van belemmering geen sprake, stagnatie kon nauwelijks uitblijven.

De fortificaties. Op het stuk der chronologie bestaat bij de oudere schrijvers, op wie men zich meestal beroept, geen eenstemmigheid. Staets beweert, dat hij pas in 1614, tezamen met Sinck, begon te beramen.

’t Patroon van ’t gansche werck, met alle syne grachten,

Met al zyn straten met zyn wallen, forten, krachten.[77]

Bij Neumayr vindt men, dat in Februari 1614 vier bolwerken voltooid waren.[78] Lambert Opsy daarentegen kende reeds in 1611 vijf bolwerken.[79] De waarheid is enigszins anders.

Een aanvang met het grote werk maakte men in 1610.[80] Het eerste bolwerk, later Leeuwenburg of Blauwhoofd genoemd, wierp men op ten Noorden van de IJdijk, ter plaatse van het tegenwoordige Barendszplein. Langzaam ging men voort in Zuidelijke richting. In de Vroedschapsvergadering, omstreeks half April 1612, verklaarde de oude Hooft, dat men gevorderd was tot “Gerrit Jacobsz. Koeckebackers thuyn”.[81] Waar lag deze? Een acte van 1616 gaf mij het antwoord: op het Cruyspadt.[82] Men had dus de Egelantiersgracht bereikt; zeven bolwerken, verbonden door gordijnen (courtines) staken in de Westelijke polder het hoofd omhoog. De 28e October 1613 eindelijk konden burgemeesteren in de Vroedschap mededelen, dat “ de nyeuwe fortificatie ten naesten by in redelycke verseeckeringe gebracht was.[83] Nemen wij 1 Januari 1614 aan als tijdstip der voltooiing, dan zullen we de plank niet ver mis slaan.

Vaak wordt beweerd, dat de nieuwe bolwerken aanvankelijk naamloos waren. Dit is onjuist. Aan de bekende, officiële namen, in 1672 gegeven, “ om bij tijden van alarm en het stellen van ’t kanon onderscheyden te konnen worden”,[84] zijn enkele min of meer officieuze voorafgegaan. Zo heette het latere Karthuizers: de Linden[85]; Slotermeer: Angeliersbolwerck[86]; Rijkevoort: Bloembolwerck[87]of Bloempunct[88]; Rijk: de roose[89];Osdorp: Passeerdersbolwerck.[90] Welk men buitendijks, met Gelderland aanduidde, is mij niet helder. Bolwerk C was waarschijnlijk het latere Westerbeer.[91]

Groot zal de vreugde der zeemleerbereiders zij geweest, toen zij eind 1614 het nieuws vernamen, dat er plannen bestonden, het vollen in hun nabijheid weder mogelijk te maken. Interessant zou het zijn, te weten, op welke wijze zij zich in de voorafgaande twee jaren hadden beholpen. De 14e October 1614 verkreeg Marten Hendricksz. Spiegel van burgemeesteren en thesaurieren in huur het Passeerdersbolwerck, “omtrent Willem Aemelander baen”. Zijn bedoeling was, op deze plek een volmolen te bouwen. [92] Twee jaar later huurde hij, met hetzelfde oogmerk, “zeecker plaets off erff”, eveneens gelegen, “omtrent de baen van Willem Amelant”.[93] Zonder twijfel kreeg hij ditmaal de beschikking over het bolwerk Nieuwkerk (hier en verder de benamingen van 1672), recht tegenover de Elandsstraat. Er verrezen inderdaad twee volmolens, resp. op Osdorp en Nieuwkerk, vulgo de kleine en de grote stinkmolen. Omstreeks 1620 was hun eigenaar ... Dirck Pietersz.

Even dringend was de behoefte aan een nieuw kanaal voor de expeditie van de afgewerkte goederen. De totstandkoming er van dankte men aan de fabrikanten die gevestigd waren op het tweede park der Elandsstraat-Zuidzijde. In 1615 richtten zij tot de stedelijke regering het verzoek, aan de achterzijde van hun erven, door eigen grond en op eigen kosten, een sloot te mogen graven, die in open verbinding zou staan met de Lijnbaansgracht en door middel van een “riool”met de Elandsgracht. De 15e Juli 1615 gaf de Vroedschap haar consent, “ welverstaende, zoo in toecommende tyden bevonden mochte worden, dat hierdeur groote stanck ofte andere swaricheyt soude mogen ontstaen, dat het M.H. vry sal staen, tselve wederom te veranderen”.[94] Waarschijnlijk zal het karwei hierop neergekomen zijn, dat men de gedempte St. Margrietensloot ter plaatse weer openlegde. De altijd dreigende “verandering”had eerst plaats in 1875, toen de Zeemtouwerssloot, zoals zij heette, geheel overbodig was geworden. Ik wil hiermee niet beweren, dat zij nimmer tot klachten aanleiding heeft gegeven. Thans loopt achter de Elandsstraat een sombere steeg, de Lijnbaansstraat gedoopt, die een zij-uitgang heeft, langs de bioscoop, naar de Elandsgracht.

In verband met het in de resolutie uitgesproken voorbehoud, misschien ook louter uit aangeboren zin voor reinheid, namen de aangeërfden de verplichting op zich, de sloot voor gezamenlijke rekening van tijd tot tijd te laten uitdiepen en schoonmaken. Opeenvolgende eigenaren erfden deze verplichting van hun voorgangers. Men vindt dit in de transportacten aldus uitgedrukt: de koper moet de sloot “ helpen onderhouden met syn gebuyren volgens de ordonantie daervan synde”.[95]

Tot bijna het einde van de zeventiende eeuw bleef de zeemtouwerij op de Elandsstraat en naaste omgeving haar stempel drukken. Terwijl in den loop der jaren talrijke bedrijven zich ontwikkelden aan weerszijden van de straat, ook op de Elandsgracht en in de daar ten Zuiden van gelegen contreien, voorts op uiteenlopende punten in de gehele stad, vond men toch de voornaamste aan de Zeemtouwersloot. Wij zullen straks zien, dat in een latere periode dit water bezoomd was met een lange, gesloten rij van machtige loodsen. Tot de concentratie der grote bedrijven zal niet alleen de sloot, maar ook de aanzienlijke erfdiepte hebben bijgedragen. Op de kaart van Balthasar Florisz. is het aan de straatzijde en aan de kanaalkant reeds aardig vol. De zeemleerindustrie, ontkiemd en tot wasdom gekomen in de padentijd, bereikte na de stadsvergroting weldra haar volle bloei. Het einde zou abrupt zijn.

Een gewichtige gebeurtenis in de touwerswereld had plaats tegen het eind des jaars 1620. Otto Burchertsz., Hendrick de Raet, Hette Hermansz. en Jurriaen Lievensz. Valckenburch, optredende voor zich zelven en namens de gemene beroepsgenoten binnen Amsterdam, hadden van Dirck Pietersz. de twee volmolens gekocht en de 22e December geschiedde voor schepenen de definitieve overdracht. In eigendom verkregen de kopers, behalve de molen, staande de ene “ op de fortificatie uit point over de Elandsstraat” en de andere “ uit punct daer suytwaerts aen”, “ allen den toebehoorten van dien, invoegen (= gelijk) die althans gaen ende gebruyckt werden, als paerden, hoystocken, woningen, schuyren, stoven, braecken, mitsgaders alle tgene daer mede toebehoort, aert ende nagelvast aen is”.[96]

Wat werd er van Dirck Pietersz.? Jan Adraensz. Leeghwater schreef omstreeks 1650 in zijn klein Chronyke, dat hij 8 à 29 jaar geleden door een zekere Dirck Pietersz. te Amsterdam, in de arm was genomen, om het gaande werk van diens korenmolen te vernieuwen. De molenaar, een oud man, was geboren te Wormer. Blijkbaar had hij het grootste deel van zijn leven te Amsterdam gewoond, want in een gesprek deelde hij Leeghwater merkwaardige bijzonderheden mede omtrent de sobere levenswijze der vroegere Amsterdammers, die hij zelf van een hoogbejaard stadgenoot had vernomen.[97] Een laatste levensteken van onze “muelemeester” ?

Voldoende geld, om hun schuld te betalen, hadden de zeemleerbereiders niet kunnen of willen opbrengen. De vier vertrouwensmannen, thans overlieden van het inmiddels opgerichte zeembereidersgilde, vonden echter een oplossing. Zij klopten aan bij ds. Gosuinus Geldorpius en de 25e Januari 1621 verklaarden zij voor notaris Fr. van Banchem aan de predikant schuldig te zijn een bedrag van 1000 Car. gld. à 5¾ ’s jaars, nodig voor het kopen van de molens en “tot vorder behoeff ende nootdruft” van hun kersverse broederschap. Zij beloofden kapitaal en interest een jaar na dato te zullen effectueren.[98]

Nog vóór het transport een feit was geworden, hadden de vier gedelegeerde fabrikanten bij besluit van burgemeesteren d.d. 15 December 1620 het recht verkregen, om in het komende jaar “zodanige ordre ende reglement onder de arbeyders, arbeydende in de twee zeemleermolens .... ende op desselfs molens te stellen ende te doen onderhouden, als sy tot de meeste dienst der voorsz. handel ende der ingesetenen proffyt verstaen zullen te behooren”.[99]

Wat had het hoogste stedelijke gezag te maken met een interne aangelegenheid als de boven beschrevene? Zolang er geen gilde bestond, bezaten de ondernemers of hun vertegenwoordigers niet de bevoegdheid verordeningen van algemene strekking uit te vaardigen. De tijd was rijp, dat de regering, die het recht van vereniging en vergadering, althans in de economische sfeer niet erkende, ook voor de zeemleerindustrie een gilde in het leven riep, opdat de bedoelde bevoegdheid, zij het dan onder controle, kon worden uitgeoefend. Het bezit der molens eiste de creatie van een rechtspersoon boven de individuele deelhebbers. Meer en meer deed zich de behoefte gevoelen aan een leidinggevende macht. O.a. diende het gevaar van overproductie te worden voorkomen.

De 17e Januari 1621 octroyeerde het gerecht van Amsterdam een nieuw gilde, dat der zeemtouwers. Krachtens de constituerende brief zou het dagelijkse bestuur bestaan uit vier overlieden, onder wie één deken, allen te benoemen door burgemeesteren. Drie van hen werden gekozen uit de industriëlen, de vierde gekozene zou de stand der kooplieden representeren. De nieuwe rechtsfiguur openbaarde zich met grote duidelijkheid in art. 18, inhoudende, dat onkosten aan de molens, voortspruitende uit brand of een andere calamiteit, niet op deken en overheden (wier namen immers in de overdrachtsacte stonden vermeld) mochten worden verhaald.[100]

Bestuur en administratie van het gilde vonden huisvesting in een “camer by de volmeulen”.[101] Op het bolwerk Osdorp tekende Balthasar Florisz. enige nederige huisjes. Daarentegen zien we op Nieuwkerk een breed pand met bijgebouwen en een omheinde tuin. Mogen wij dit huis beschouwen als de zetel en de uiterlijke verschijningsvorm van het zeembereidersgilde ? Zoals gezegd, bestond het eerste college van deken en overlieden uit Otto Burchertsz., Hendrick de Raet, Hette Hermansz. en Jurriaen Valckenburch. Laatstgenoemde was zeer waarschijnlijk èn fabrikant èn koopman.

Geen der gildebroeders zal ooit hebben kunnen vermoeden, dat een hunner “stinkmolens”, en wel de kleinste, eenmaal over de gehele wereld, althans in de kringen van kunstminnaren, bekendheid zou genieten. Naar het sierlijke, stenen bouwsel vervaardigde Rembrandt immers een vlotte krijttekening. Bovendien maakte hij een ets, gejaarmerkt 1641, die volgens een achttiende-eeuwse traditie de molen van zijn vader te Leiden zou voorstellen, maar die door de heer Frits Lugt eveneens werd herkend als een weergave van de kleinste der twee volmolens.[102] In 1935 schonk de heer Ant.W.M.Mensing aan het “ Rembrandthuis” te Amsterdam een afdruk, op de rugzijde waarvan met een zeventiende-eeuwse hand staat geschreven: den wyntmolen van den pesser van ossenbrugge en heft se geervet van syn bestevader.[103] In de raadselspreuk vonden velen aanleiding, om de uitspraak van Lugt te bestrijden. Wanneer men de woorden als volgt interpreteert: Hier ziet men de molen van het Passeerdersbolwerk, eigenaar van de prent is Ossenbrugge, die haar van zijn grootvader heeft geërfd, dan wordt naar mijn mening de opvatting van de schrijver der “Wandelingen” met de grootste stelligheid bevestigd.

De artikelen, waarmee de grondwet van het gilde in den loop der jaren werd uitgebreid, en ook de reorganisatie van het genootschap in 1640, leggen getuigenis af van de voortdurende ontwikkeling en opgang der zeemleerindustrie.[104]

Jan van der Heyden vertelt van een geweldige brand (27 Juli 1679) “in vier ryen huizen,die achter malkander stonden” tussen de Elandsstraat en de Elandsgracht., “daaraf een groot gedeelte van hout getimmert, bepekt en met zeer brandelijke stoffen, turf, traan en diergelijke beleid waaren. Omtrent vijftig, zo huizen als loijerijen, raakten te gelijk in den brand”.[105] Uit de bijgevoegde gravure (de oudste afbeelding van dit stadsdeel) blijkt, dat de ramp plaats had in het tweede blok tussen straat en gracht. In het midden ziet men de smalle Zeemtouwerssloot. Voor- en achterbouw aan weerskanten van het waterloopje leverden tezamen de vier rijen huizen. (w.o. ook loodsen) op, die ten onder gingen. Het is merkwaardig, dat er wel wordt gesproken over looierijen, traan en turf, maar niet over zeemleer. Zou de nijverheid reeds over haar hoogtepunt heen zijn geweest ?

In 1698 werd de kleinste molen, die men als kruithuis verhuurd had, verkocht.[106] Het begin van de volgende eeuw zag de totale ineenstorting van industrie en gilde. Achtereenvolgens vertrokken de meeste touwers naar elders, voornamelijk naar Zutphen, “ alwaer de zeemleerbereyderye, ter oorzake van het bequaame water en om de menagie der arbeytsloonen, van tijd tot tijd toegenoomen was. In 1711 woonden er te Amsterdam nog twee oud-overheden, Jan van Tongeren, eertijds deken, en Meyndert Veltman, en voorts nog een vijf à zes oude gildebroeders, die een ander beroep hadden gekozen en hun kost “bekommerlijk“ wonnen. In de gildekas bevond zich een bedrag van 3900 gld. negatief. Van Tongeren en Veltman besloten, als “hoogste geïnteresseerdens”, ook de tweede molen te gelde te maken. Kopers werden Cornelis van Liesvelt en Nicolaes van Noppen, resp. brouwer in ’t rood en in ’t wit hart, die ook de kleine molen bezaten. Zij betaalden tezamen 4000 gld. De 29e October 1711 had het transport plaats, nadat burgemeesteren hun approbatie hadden gegeven.[107]

Jan van Tongeren (Veltman was intussen overleden) bewees het gilde de laatste eer. Het overschietende geld, bestemd voor de “armen bos”, en een vurenhouten kist met enige boeken (het archief ?), volgens de stadssecretaris Elias “van geen de minste waardij of nuttigheid”, deponeerde hij ter secretarie.[108] De molen op Osdorp moet kort na 1797 zijn afgebroken, die op Nieuwkerk volgde in 1808.[109]

X X

X

Enige grepen uit de oudste geschiedenis van de Elandsstraat mogen dit overzicht completeren. Eerst nemen wij de Noordzijde in ogenschouw.

In het midden van het eerste park liep, tot aan de erven der Lauriersgracht, een dwarspad, dat toegang verleende tot een serie aan de Westzijde staande armenwoningen (onder één dak),[110] aldaar gesticht door een der toenmalige Doopsgezinde secten. Aan de Oostzijde van het straatje, en daarvan gescheiden door een schutting, strekte zich Hans Lenardtsz. tuin uit.[111] Het hofje herbergde, naar zeventiende-eeuwse trant, lieden van beiderlei kunne en uiteenlopende leeftijden, allen bedeelden. Later deed het uitsluitend dienst als oude-vrouwenhuis.[112] Wagenaar vertelt, dat het in zijn tijd behoorde aan het Lam en de Toren, in 1759 wegens bouwvalligheid werd gesloten en daarna verkocht. De bewoonsters verhuisden toen naar een nieuw tehuis in de Kerkstraat bij de Reguliersgracht.[113]

Aan de barmhartigheid van welke der talrijke Menniste groepen had het hofje zijn ontstaan te danken? Het antwoord vindt men hier onder. In het najaar van 1618 zagen de dienaren van de Waterlandse gemeente zich genoodzaakt, twee hunner lidmaten, Hartman Jansen en zijn vrouw Ottie, ter verantwoording te roepen. Beiden hadden zich ten zeerste misdragen. Hartman maakte schulden en Ottie was verslaafd aan brandewijn en “dick byer”. Weliswaar werden zij buiten de broederlijke gemeenschap gesteld, maar zij kregen een kans, zich te rehabiliteren. Man en vrouw mochten een woninkje betrekken in de “Gemeenten huysen op Margryetenpadt”(een anachronisme). Hier zouden zij onder enige tucht staan en kon men op hun wandel het oog houden.[114] Een eresaluut na meer dan drie eeuwen aan de kerkelijke overheid, die dit hoogst humane vonnis velde!

Enige jaren later, de 8e Februari 1626, behandelden de gezamenlijke kerkgangers na afloop van de dienst in de Toren (een z.g. broedervertoeving)[115] een niet minder trieste zaak: die van Hendrick Burgers en Marritge “de speldesteeckster”(kantwerkster). Beiden woonden “op elantshoff”en hadden “met malcander hoereye en overspel bedreven”. De uitspraak der vergadering luidde, dat zij “wt der gemeenten huysen vertrecken mosten en de aelmoessen en hantreyckinge derven, en also voort buyten de broederlycke gemeenschap staen, tot dat, nae haere woorden, oock de vruchten en wercken der bekeringe vernomen werden”.[116]

Het vervolg van beide geschiedenissen is voor ons van geen belang. Vast is intussen komen te staan, dat het hofje in de Elandsstraat het eigendom was van de Waterlandse gemeente.

Ook het Jan Jacobsz.-volk (Oude Friezen) schijnt een inrichting van gelijke aard in dezelfde straat te hebben bezeten. Voor zover ik weet, maakt slechts één acte, het tweede testament van een zekere Mary Dirxdr., “geboortig van Dockum, doch moest haer leven binnen deser stede gewoont hebbende”, er gewag van. Haar eerste beschikkingen trof zij de 27e Juli 1622 ten overstaan van notaris Pieter Carels. Na aftrek van een paar legaatjes besprak zij haar na te laten bezittingen voor de armen van haar Kerk, de Waterlandsche Doopsgezinden.[117] Nog geen jaar later echter, de 29e Mei 1623, verscheen Mary op het kantoor van notaris Palm Mathys. Zij verklaarde toen, weduwe te zijn van Pieter Gevaert, te wonen in de Elandtstraet in de huysen van de vriese gemeente” en haar eerdere disposities te herroepen. Vervolgens bepaalde zij, dat bij overlijden al haar goederen (wederom: minus enige legaatjes) moesten komen aan “de arme gemeente vande vriesche doopsgesinde binnen deser stede”.[118] Waar stond het hofje, door Mary Dirxdr. bedoeld ? wanneer werd het opgeheven? Met zekerheid kan worden gezegd, dat de Oude Friezen in 1728, toen zij zich aansloten bij het Lam en de Toren, geen liefdadige instelling rijk waren.

Het tot het Elandshof toegang verlenende zijstraatje, in de zeventiende eeuw bekend als de “benystegang” (“vooraen in de Elantsstraet”),[119] is nog altijd (1952) niet ten offer gevallen aan bouwlust en sanering. Volledigheidshalve vermeldt Breen de in onbruik geraakte naam Menonistenhofje.[120] Thans heet het slop Rapengang (tussen de nrs. 4 en 14 )[121]. De grond, gelegen aan de Westzijde van het Elandshof, behoorde aan Adriaentgen Floris, weduwe van Aucke Wesselsz. Zij werd gedwongen ca. 7 roeden aan de stad af te staan voor het maken van de Konijnenstraat, hield aan de Oostzijde van dit straatje echter nog bouwterreinen over, die in 1625 nog niet geheel betimmerd waren. Bij de overdracht der 7 roeden was, behalve haar zoon Wessel Gauckesz. (sic), aanwezig de zeemtouwer Hesse Hermansz.[122] Ook de volgende grondeigenaar, Pieter Gerritsz., een legatuurwerker, moest ca. 7 roeden opbrengen voor de Konijnenstraat.[123]

In het tweede park lagen naast elkander drie tuinen. Voorlopig zou in hun toestand weinig verandering komen.[124] Eigenaren van Oost naar West: Hendrick Goossensz., Abraham de Marez en Fredrick Jansz., de laatste een bakker. Vergelijkt men Loman’s plattegrond met Balthasar Florisz.’ vue d‘oiseau, dan doet men de verrassende ontdekking, dat de grote zeventiende-eeuwse complexen, ondanks bebouwing, op eerstgenoemde kaart nog duidelijk te onderkennen zijn. Bij de oprichting (1670, vergroot 1720) van het Konijnen- of Lutherse Diaconiehof b.v. schijnt men niet alleen de in 1625 reeds bestaande inpandige woningen, na inwendige verbouwing wellicht, in gebruik te hebben genomen, maar ook Hendrick Goossensz. tuinindeling gedeeltelijk als grondslag te hebben aangenomen.

Terwijl De Marez van zijn terrein slechts ca. 6 roeden behoefde af te staan voor het op de geprojecteerde breedte brengen van de Elandsstraat,[125] ontnam de stad Fredrick Jansz. , die een veel smaller erf bezat, ca. 5 roeden.[126] Het is mogelijk, dat het oude pad hier een flauwe bocht in Zuidelijke richting maakte, die bij de rooiing moest worden afgesneden. Nog in 1628 stond de vermogende zijdehandelaar als eigenaar te boek.[127]

De 29e Januari 1621 verkochten de weduwe en kinderen van Fredrick Jansz. huis, erf en tuin (het huis stond onmiddellijk bewesten de tuin), tezamen breed omtrent 78 voeten, voor 4700 gld. aan Anna Jans, weduwe van de haringpakker Heyndrick Thomasz. Bijzondere waarde hechtten de verkopers aan “de bloemen op het noorderste bed, staende bij den ingang van het bloemperck”, aan drye kistgens met saeylinghen”, aan “vier kleyne boomkens”en aan “den hals van den struys”(?). Nadrukkelijk behielden zij zich het recht voor, al deze gewassen bij hun vertrek mee te mogen nemen.[128]

Behoudens het verlies van twee reepjes grond, tezamen slechts 11 roeden groot, één toegevoegd aan de Elandsstraat, één aan de Hazenstraat,[129] en het verlies van een strook, waarop een rij huizen aan de Elandsstraat-Noordzijde verrees, bleef ook de apothekerstuin van Thonis Jansz., die door zijn zoon en opvolger in de zaak, Rem Fonteyn, werd gebruikt, na de vergroting in tact. Zelfs in het midden der zeventiende eeuw viel op deze plek nog weinig verandering te constateren.[130] Na het overlijden van Thonis behoorde de kruidhof aan de drie broers Rem, Cornelis en dr. Jan Fonteyn.[131] Het merkwaardige geval deed zich voor, dat het drietal de beide strookjes in 1625 opnieuw aan de stad overdroeg. De desbetreffende acte was eensluidend met de vorige, zelfs de oude belendingen kwamen wederom op de proppen.[132]

Het vroegere grondgebied der familie Fonteyn wordt in onze tijd voor het grootste deel in beslag genomen door het gebouw van de Vereeniging tot verbreiding der Waarheid (Elandsstraat 84). Aan de Oostzijde van dit pand loopt nog heden een oud slopje, Danswijkergang geheten.[133] Op de kaart van Balthasar Florisz. is er niets van te zien. Ook mocht ik er in de geschreven stukken van de vroege periode, waarin wij ons bewegen, geen enkel spoor van ontdekken. Dit bewijst nog niet, dat de gang toen niet bestond. Breen vond als vroegere benaming: Dantzigergang.[134] Over haar ouderdom en naamsoorsprong gaat enig licht op in een executie-acte van 1 Februari 1638. Verkocht werd op die datum een huis, waar “Dantzich” uithing, staande Elandsstraat-Noordzijde tussen de Konijnen- en de Hazenstraat, maar het dichtst bij de laatste.[135]

Meer vertrouwd kan ik de lezer maken met de geschiedenis van een ander doodlopend straatje in deze omgeving. Wij slaan de hoek om en wandelen tot halverwege de Hazenstraat. Hier liep vóór de vergroting de St. Pieterssloot, die de tuin van Floris Jansz. aan de Noorzijde bespoelde. Omstreeks 1614 lag aan de overkant van dit toen gedempte scheiwater, dus op het Caetsbaensveld, een bouwterrein, strekkende vóór van de Hazenstraat tot achter aan het op de Lauriergracht uitkomende erf van de tuinman Herck Michielsz., waarvan eigenaar was de ballenmaker Jan Louwensz. Aan de straatzijde bouwde de huistimmerman Witse (Witge) Wyers een ondiep perceel (het tegenwoordige nr. 19) met bijbehorend “wooningsken”; aan de achterzijde verrees op kosten van de gespenmaker Olof Thomasz. een klein, inpandig woonhuisje. Een plaatsje, in het midden gelegen, verzekerde op bescheiden wijze de zo zeer gewenste woonvrijheid. Hoewel Olof (of zijn huurder) over gebrek aan lucht en licht niet te klagen had en de omringende tuinen een rianter uitzicht boden dan de klinkers in de dwarsstraat, zou zijn positie toch vrij benard zijn geweest, ware het niet, dat Witse Weyers aan de Zuidzijde van zijn huis een drie voeten brede gang had uitgespaard, die een mogelijkheid tot ontkomen inhield. Het loopvlak van de poort (het primitieve communicatie-middel was “boven overtimmert”) moeten wij vermoedelijk beschouwen als de overlangse helft van de gedempte sloot. Thans is de gang verdwenen, maar zij bestond nog in 1876.[136] Een naam schijnt men haar nimmer waardig te hebben gekeurd.

De 27e November 1618 zagen Witse Weyers en Olof Thomasz. kans, zich ook tot eigenaren van de grond te maken, waarop zij getimmerd hadden.[137] Nog geen twee maanden later werden huis en erf van de eerste bij executie verkocht. Koper was Benedictus Maya, wiens erfgenamen pas in 1642 de verschuldigde 650 gld. te berde brachten.[138]

Geen der parken van de Elandsstraat verkeerde, wat de bebouwing betreft, nog in 1625 zo duidelijk in statu nascendi als het derde aan de Noordzijde. Drie huizen aan het begin, aaneengesloten als een dappere falanx, openden een zeer lacuneus gelid, dat nog lang op voltalligheid zou moeten wachten. Reeds onmiddellijk naast het initiale drietal, dat tot 1636, toen zijn faillissement executieverkoop noodzakelijk maakte, toebehoorde aan Michiel van Royen of le Roy,[139] lag een ledig erf, waarop vermoedelijk het onkruid welig tierde. Eigenaar was de procureur Jacob van Pollenburch, na diens dood zijn weduwe.

Volgde: een uitgestrekt terrein, later voor het grootste deel ingenomen door het hofje “Venetiae” (gesticht omstr. 1650), dat als enige opstallen droeg een woonhuis aan de straat, een zeer grote loods achteraan en een “getimmert”. De aanwezigheid van “verscheyden cuypen” wijst er op, dat de eigenaar, Oloff Huymans of zijn huurder, het brouwersberoep uitoefende. Voor 2340 gld. ging, op de gerechtelijke verkoping van 8 Januari 1620, alles, inclusief de kuipen, over aan Gerrit Bartringh.[140]

Wij bereiken het midden van het derde park, de plaats waar thans de achtergevel van het R.K.Jongensweeshuis oprijst. De gehele Zuidelijke helft van dit gesticht staat op grond, die destijds toebehoorde aan de kinderen van de overleden gouverneur – generaal Gerrit Reynst. Ook hier ageerden Jacques Nicquet, Bartholomeus Moor en Samuel Blommaert. Hun voornaamste afnemer was de legatuurwerker Pieter Gerritsz. (1617).[141] Voorts verkochten zij een erf aan de metselaar Natanael Robbertsz. ( 1618 ),[142] maar toen bleekde markt verzadigd. Zij bleven althans met een paar lapjes zitten.

Aan de straatzijde liet Pieter Gerritsz. zijn terrein met huizen betimmeren. Een royaal inpandig erf hield hij over, waarop Herman Hartgens en Marten van den Heuvel een begerig oog sloegen. Zij verkregen het in 1622. De situatie van dit parkdeel vindt men als volgt beschreven: een ledig erf, gelegen Elandsstraat-Noordzijde, “achter seeckere huysen ende erven”, waarvan enige behoren aan Pieter Gerritsz. (intussen korendrager geworden), strekkende “van de uyterste timmeringe en de schuttinge van de voorsz. huysen ende erven aff tot aent erff vande voorsz. Herman Hartgens ende Marten van den Heuvel en het erff ofte thuyn van Aeltge Cornelis Pot”. Lendenen zijn: Oloff Oloffsz. (Huymans) aan de Oost-, Andries Jansz. (zie beneden) aan de Westzijde. Bij de koop was inbegrepen “een eygen en vryen uytganck van vier voeten breet in de Elantsstraet ende noch een gemeene uytganck tusschen de huysen van hem comparant (Pieter Gerritsz.), die sylieden (Hartgens en Van den Heuvel), offte hare actie hebbende, niet anders zullen mogen gebruycken als door te gaan”. Bij de koop was niet inbegrepen “een plaetsgen van vierentwintich voeten breet ende zes voeten diep., gelegen achter den gemeenen uytganck ende achter een huysgen , in deselve gang staende”.[143] Aan het bovenstaande kan men de accuratesse van Balthasar Florisz. toetsen.

Pieter Gerritsz. volgde het voorbeeld van honderden zijner stadgenoten. Ook hij maakte (als lichterman) de traditionele buiteling. De 17e Januari 1626 liet het gerecht bij executie verkopen twee zijner huizen in de Elandsstraat, belend aan de Oostzijde door Oloff Huymans en aan de Westzijde door Symon Francen “buyssecool”, strekkende voor van de straat tot achter aan het erf van Herman Hartgens, “blaeuselmaecker”. Tussen de beide percelen liep een gemene gang. Een derde huis, belend door Symon Francen aan de Oostzijde en de erfgenamen van Gerrit Reynst aan de Westzijde, ging die 17e Januari dezelfde weg.[144]

Op het resterende gebied, tussen de grond van de familie Reynst en de Lijnbaansgracht, had zich een zodanige eigendomstoestand ontwikkeld, dat het mij niet mogelijk is gebleken, de ligging van de aldaar aanwezige en in de stukken beschreven huizen en erven met nauwkeurigheid aan te wijzen. Terloops zij opgemerkt, dat op de tegenwoordige plaats van het hof van Parijs, als een Vorbildung van deze merkwaardige inham, een diep, onbebouwd terrein uitstrekte. Er is weliswaar een tijd geweest, dat dit langwerpige pleintje met twee achter elkaar staande huizengroepen bebouwd was.[145] Twee sloppen, waarvan één de Katteklatersgang heette (in Ter Gouw’s tijd “een zeer gemeene hoek”)[146], verleenden toegang. Toen men de krotten opruimde, herstelde zich onmiddellijk de zeventiende-eeuwse enclave, aan het eind waarvan Balthasar Florisz. een klein woonhuis en een zeer grote loods tekende.

Een aanzienlijk gedeelte van het bovenbedoelde resterende gebied, misschien wel het gehele stuk, behoorde omstreeks 1613 aan de stad Amsterdam.[147] Op het Noorderweer liep dus hier de grens tussen het verkochte en onverkochte kloostergoed. Bij toewijzing door commissarissen ontvingen o.a. de zeemtouwer Lieven Valckenburch, vader van Jeuriaen, en de haarwever Adriaen Servaes ieder drie erven. Zij betaalden resp. 747 en 719 gld. [148] Een der erven verkocht Lieven in 1620 aan de leertouwer Ryck Aertsz. Lendenen waren Ernst Aertsz., huistimmerman, aan de Westzijde en Andries Jansz., bombazynverver, aan de Oostzijde.[149] Laatstgenoemde failleerde. Bij de executies in Januari 1626 kocht Steven Jordaen, bekend als de stichter van het in 1939 opgeheven Trompettershofje in de Anjeliersstraat, eerst een huis en erf. Lendenen waren: Andries Jansz. zelf aan de Westzijde en de erfgenamen van Gerrit Reynst aan de Oostzijde. Het geheel strekte voor van de straat tot achter aan de erven van Andries Jansz.[150] Op dezelfde dag kocht Jordaen een erf “met de wooninge, ververye ende vorder getimmert daer op staende”. Lendenen waren: Lieven Valckenburch aan de Westzijde en Andries Jansz. zelf aan de Oostzijde. Het geheel strekte voor van de straat tot achter aan de erven van Mary Jans[151] en de erfgenamen van Cornelis Jansz. Pot.[152] Ik heb het vermoeden, dat wij de gebouwde eigendommen van Andries Jansz. moeten zoeken in het blokje van drie woonpanden, een loodsje aan de straat en een loods achteraan en de ongebouwde op het terrein er naast : het huidige Hof van Parijs.[153] Een der tot het bedoelde groepje behorende percelen heette”de caetsbal”.[154] Tot in de twintigste eeuw deed een steegje dienst (tussen de nrs. 154 en 158), dat de naam Kaatsballengang droeg.[155] Thans is het, zonder geheel verdwenen te zijn, aangetrokken bij nr. 154 en bijgevolg naamloos geworden.[156]

De Valckenburchs, vader en zoon, waren waarschijnlijk fabrikanten en kooplieden tegelijkertijd. Ofschoon Jeuriaen een der drijvende krachten was geweest tot oprichting van het gilde, ontpopte hij zich weldra als een voorstander van vrijheid. Zijn gevoelens, die door de vader gedeeld werden, zullen wel niet van principiële aard zijn geweest. Aanleiding tot het conflict was de bediening op de molens. Naar hun mening moesten zij steeds te lang wachten. De tegen hen aangevoerde verontschuldigingen, dat zij zonder uitzondering kwamen, als weer en wind ongunstig waren, of wanneer anderen op voorrang aanspraak konden maken, beschouwden zij als uitvluchten. In Mei 1625 besloten zij de band te verbreken. De 15e vervoegde zich notaris Pieter Carels bij deken en overlieden, die hij vergaderd vond “in hun camer by de volmeulen”. Hij sprak hen ongeveer als volgt toe: Jeuriaen en Lieven Valckenburch, “beyde doende de handelinge van semeleer”, wensen van uw molen niet langer gebruik te maken. Zij weten beter “geaccomodeert” te worden op de molen die zij gehuurd hebben en zullen doen “gelyc andere coopluyden, die mede met semeleer ommegaen, te meer uluyder gildeordonnantie sulx niet mede en brenght”. Zij willen “liber ende vry blyven, om hen goet ten meesten geryff, met ende proffyt te laten vullen, daer ’t hen geraden duncken sal” en verklaren, het gilde te verlaten.[157]

Het is mogelijk, dat de overlieden middelen hebben gevonden, om het geschil op te lossen, maar ook van deze affaire ligt de afloop in het duister. In het Kohier van de 200e penning van 1631 treft men Jeuriaen aan als bewoner van de Elandsstraat, getaxeerd op een vermogen van 2000 gld.[158]

Niet ver van het bedrijf der Valckenburchs moet dat van de eveneens prominente zeemtouwer Hendrick de Raet gevestigd zijn geweest. Hij stierf omstreeks het jaar 1627. De 14e Januari 1628 verkochten zijn weduwe, kinderen en erfgenamen voor 1610 gld. aan Heyndrick de Raet de Jonghe twee huizen en erven naast elkaar “wesende een seemtouwerye, daer vier cuypen in staen”, gelegen (en nu komt een puzzle)”tusschen de Elantstrate ende Laurierstrate” belend aan de Zuidzijde door de weduwe van Adriaen Servaes (zij heette Lysbeth Jans)[159] aan de Noordzijde door Tys de modderman en de erfgenamen van Maris Gouwenaers, strekkende voor van de gracht tot achter aan Steven Jordaen. Conditie was, dat de verkopers “ naer hen sullen nemen het uythangbert, een yseren cachel, koperen ketels ende alle het seemtouwersgereetschap, met de huyden, die in de voorz. cuypen syn”. Als borg fungeerde o.a. de lijmzieder Jacob Jansz., een zwager van Heyndrick de Jonghe.[160]

Het woord “Laurierstrate” zal wel een verschrijving zijn voor Lauriergracht. Maar ook dan is de tekst niet duidelijk. Ik houd het er voor, dat wij de verkochte huizen moeten zoeken aan de Baangracht tussen de Lauriergracht en de Elandsstraat, juist in het midden. Het Kohier van 1631 kent een Hen. de Raet, wonende in de Hartenstraat, aangeslagen naar een vermogen van 13500 gld.[161] Heyndrick de Jonghe ?

Wij aanvaarden de terugreis en nemen de Zuidzijde van de Elandsstraat in ogenschouw. De grond van het tweede park behoorde in de jaren van overgang voor een aanzienlijk gedeelte aan de lijmzieder Engel Carstiaensz. Zijn kavels (sommige reeds door hem betimmerd) gingen vlot van de hand. Bij alle overdrachten postuleerde hij, dat op de erven “niet gedaen mach worden het ambacht van smeden offte andere, het ambeelt gebruyckende, noch oock geelgieten”.

De 29e Juli 1617 verkocht hij aan de zeemtouwer Job Adraensz. een erf “met een passeerderye daerop staende”, gelegen op de Lijnbaansgracht, strekkende voor van de gracht tot achter aan Otto Burchertsz. Aan de Zuidzijde werd het belend door de Zeemtouwerssloot “ten halven toe”, aan de Noordzijde door Symon Gerritsz.[162] In de gevel prijkte weldra een steen, waarop “Job”stond uitgehouwen. Reeds een paar jaar later behoorde de passeerderij aan Dirck Woutersz., die haar in 1623 overdroeg aan de touwer Gerrit Matthysz.[163] Deze verkocht haar in 1625 weer aan de Spaansleerbereider Mathys Durckes. Bij het transport trad de broer van Gerrit, de zeemtouwer Jan Matthysz. als borg op.[164]

Op dezelfde 29e Juli plaatste Engel Carstiaensz. twee andere erven, elk met een huis betimmerd: Elandsstraat, hoek Lijnbaansgracht. Lenden aan de Zuidzijde was Job Adriaensz., aan de Oostzijde Otto Burchertsz.[165] In het meest Westelijke perceel, dus het hoekpand, werd, misschien toen reeds , in ieder geval omstreeks 1620, een herberg gehouden, waar “het wapen van Holsteyn” uithing. Niet aan te nemen is, dat de nieuwe eigenaar van de twee huizen, Symon Gerritsz., die als bontwerker door het leven ging, zelf aan de tapkast stond.

De in ons oog allerzonderlingste bevoegdheden, welke aan het toenmalige notariaat waren verbonden, maken het mogelijk, precies te zeggen, welk gezelschap op 28 October 1621 in de gelagkamer van “het wapen van Holsteyn” bijeen zat. Drie Amsterdammers: Jan Specht, “huyvetter”op de Rozengracht-Zuidzijde (ons bekend)[166], Anthonie Baeckman, lakenbereider, en Willem van Eeckel, schoolmeester, oud resp. 36, 34 en 32 jaar, hadden elkander daar getroffen en genoten waarschijnlijk onder vreedzame kout van een roemer wijn of een stoop bier, toen de droogscheerder Adam van Beeck, van afkomst een Dusseldorper, binnentrad. Laatstgenoemde gooide er uit (in dronkenschap?),dat hij een maand geleden “op den schoonen middach” van de leuning der Reebrug een wit pak laken had gestolen, aldaar te drogen gehangen door de lakenbereider Jan Bradenael. De drie vrienden namen aanstonds een besluit, dat hun tot eer strekt. Om de dief, die het gestolene reeds verkocht had, uit handen van de justitie te houden, lieten zij hem, uitgaande van de fictie, dat hij het laken eerlijk had gekocht, een schuldbekentenis tekenen. Bradenael, volkomen instemmend met de oplossing, ging nog een stap verder. Op zijn verzoek nam notaris Nic. Jacobs acte van het geval.[167]

Tengevolge van faillissement verloor Symon Gerritsz. in 1625 zijn herberg. Het gerecht wees het pand (het aangrenzende huis had al eerder een andere eigenaar gekregen) de 24e Januari voor 700 gld. toe aan de kammenmaker Pieter van de Voort. Daar stak echter de kleermaker Barent Hermansz., als “beschadighde borge” van Symon Gerritsz., een stokje voor. Hij benaderde de koop en deed het huis in 1637 over aan Claes Thomasz., een te Haarlem wonende grutter.[168]

Zoals verteld, kocht in 1601 de lijmzieder Tonis Jansz. op het Zuiderweer een terrein van acht roeden grootte. Hij splitste het in vier ongelijke erven. Drie er van deed hij over (van West naar Oost) aan Otto Burchertsz., Daniel Jeuriaensz. en Herman Albertsz., allen zeemtouwers;[169] het laatste behield hij zelf. Het blijkt nu, dat de gronden en opstallen van de vier fabrikanten een reeks vormden, die onmiddellijk aansloot bij de twee in 1617 aan Symon Gerritsz. overgedragen huizen, met dien verstande, dat de vier industrieterreinen zich uitstrekten voor aan de straat tot achter aan de Zeemtouwerssloot.

Toen Otto Burchertsz. in 1616 ten behoeve van de Elandsstraat zijn halve (middel-) sloot en nog een reepje grond aan de stad afstond, waren zijn lendenen: Engel Carstiaensz. aan de Westzijde en Daniel Jeuriaensz. aan de Oostzijde .[170] Alles wijst er op, dat zijn woonplaats bij de passeerderij was. Burchert Ottens, een zoon, verzocht in 1621 de geboden. Als beroep gaf hij op zeemtouwer, als geboorteplaats Zutphen en als adres Elandsstraat.[171] Van Otto’s weduwe is voorts bekend, dat zij nog in 1630 in dezelfde straat woonde, bewakende een vermogentje van 5000 gld.[172] Dit laatste schijnt niet in overeenstemming met de ruime woning, de waarlijk formidabele werk- of opslagplaats daar achter en de houten spijker aan de sloot.[173] De oud-overman leefde nog in 1625.[174]

Ook Daniel Jeuriaensz. offerde in 1616 zijn halve sloot en een strookje grond. Bij het transport fungeerden als borgen Lieven Pietersz. en Jeuriaen Pietersz., beiden leertouwers.[175] Is het niet, of wij ons in de schoot van de familie Valckenburch bevinden? Dat Daniel Jeuriaensz. werkelijk in de Elandsstraat woonde, wordt geopenbaard in het Kohier van de 200e penning van 1631.[176]

Herman Albertsz., geboren te Oplieuwert in Eemderland, maakte reeds in 1605, toen hij trouwde, deel uit van de zeemtouwerskolonie op het Margrietenpadt.[177] In 1622 droeg hij zijn huis en erf over aan Pieter van Berge. Lendenen waren: Daniel Jeuriaensz. aan de Westzijde en de erfgenamen van Tonis Jansz. aan de Oostzijde.[178]

De hoop, een complete opsomming te kunnen verstrekken van alle eigenaren in dit park, die zeer waarschijnlijk tevens fabrikant waren, moest ik opgeven. Het volgende is dan ook fragmentarisch. Naast Tonis Jansz. lagen wederom gronden van Engel Carstiaensz. De 9e Augustus 1617 droeg hij aan de zeemtouwer Jan Matthysz. een huis en erf over, aan weerszijden belend door de verkoper.[179] Jan Matthysz. was, evenals zijn broer Gerrit, geboren te Tongeren. Bij zijn huwelijk in 1615 woonde hij op het Margrietenpadt.[180] In het Kohier van 1631 komt hij voor vlak boven Daniel Jeuriaens.[181] De afstand tussen hun passeerderijen zal dus niet groot zijn geweest,

In deze omgeving moeten de tijdgenoten ook Hette Hermansz., een der vier eerste overlieden van het Zeembereidingsgilde, dagelijks aan de arbeid hebben gezien. Geboren te Collum, trad hij in 1595 als Margrietenpatter in het huwelijk.[182] Hij behoorde dus tot de voortrekkers. Het schijnt intussen, dat hij pas in 1615 een eigen bedrijf opzette. Zonder zorgen ging dit vermoedelijk niet. Het begin immers was een oude dwarssloot, breed 21 voeten, liggende Elandsstraat-Zuidzijde tussen de Hazenstraat en de Lijnbaansgracht, strekkende voor aan de straat tot achter aan de sloot. Eigenares was de stad. De 30e Januari 1615 kocht Hette het moerasje voor 163 gld. Bovendien bracht de toewijzingscommissie hem 239 gld. in rekening voor melioratie. Lendenen waren: Engel Carstiaensz. aan de Oostzijde en Symon Willemsz., “haerwever”, aan de Westzijde.[183]

Hette zou nimmer zijn vooraanstaande positie in de zeemtouwerswereld hebben verworven, wanneer hij een man was geweest, die onder moeilijkheden bezweek. Zijn succes blijkt ook uit de aankoop (1620) van een aangrenzend erf, gelegen tussen de voormalige dwarssloot en de passeerderij van Jan Matthysz. Verkoper was Engel Carstiaensz.[184]

Laatstgenoemde verkocht de 21e November 1623 nog een huis en erf, ook in het achterste park, aan de zeemtouwer Jan Jansz.[185] Twee zeembereiders van die naam zijn mij vrij goed bekend. De ene nam reeds in 1589 zijn plaats in onder de padbevolking.[186] De andere ontmoette ik in 1619 als bruidegom, wonende in de Elandsstraat.[187] Of de koper van 1623 een van beiden was of een derde, waag ik niet te beslissen.

Engel Carstiaens zelf, de man, die wij zagen evolueren van zeemtouwer tot lijmzieder en daarna tot grond- en huizeneigenaar, zonder zijn tweede beroep er aan te geven, veranderde nog al eens van domicilie. In 1602 woonde hij op het Appelmanspadt.[188], drie jaar later op het Margrietenpadt,[189] omstreeks 1620 schijnt zijn adres op de Elandsgracht te zijn geweest,[190] later vestigde hij zich (op zijn eigen grond) in de Elandsstraat, midden tweede park-Zuidzijde. Deze laatste wetenschap ontleen ik aan het Kohier van de 200e penning van `1631. Men schatte hem toen op een vermogen van 9000 gld., ongetwijfeld veel te laag. Dit verhinderde niet , dat hij zich, ook met dit kapitaal, verreweg de welgesteldste man van zijn buurt kon noemen.[191] De “lymsiedersketel” of de “lymketel” was in de Elandsstraat een bekend gevelteken.[192] Groot is de verleiding, om hierbij aan Engel’s woning of bedrijf te denken. Maar hij was niet de enige, die de Amsterdamse kastenmakers en boekbinders van hechtstof voorzag. Zijn broer Adam b.v. deed hetzelfde. Deze, in 1607 woonachtig op het Margrietenpadt,[193] schijnt minder succesvol te hebben geboerd. Naar mijn weten althans bracht hij het niet verder dan tot een eigendommetje op de Elandsgracht.[194]

In vergelijking met Engel Carstiaensz. kan men Jan Gerritsz. Hooft tot de middelgrote eigenaren rekenen. Zijn erven begrensden die van de lijmzieder aan de Westzijde.[195] Uit het volgende valt hun totale oppervlakte ten naaste bij op te maken. Toen men de Hazenstraat doorsloeg van Elandsstraat naar Elandsgracht, was Hooft, althans voor het gedeelte, dat het Zuidelijke veld van het Margrietenpadt doorsneed, de leverancier van de benodigde grond.[196] Hij hield nog een flink stuk van de Westzijde van de dwarsstraat over. Hieruit vormde hij ten eerste een aantal erven, die topografisch tot de Elandsstraat behoorden, ten tweede een aantal, haaks op de vorige, die zich oriënteerden op de Hazenstraat.[197]

Een zijner kopers in de Elandsstraat was de zeemtouwer Willem Willemsz. de Raet (1618). Evenals Hendrick de Raet senior was hij te ’s Hertogenbosch geboren. Vermoedelijk waren zij dus broers. Bij zijn huwelijk in 1609 woonde Willem op het Margrietenpadt.[198] Het door hem van Hooft gekochte erf strekte voor van de straat tot achter in de sloot.[199] Aan de Oostzijde werd het o.a. belend door de bouwterreintjes van Hooft in de Hazenstraat.[200] Het is dus zeer waarschijnlijk gelijk te stellen aan het tegenwoordige nr. 129. De nieuwe eigenaar kon nog net profiteren van de aanwezigheid van de Zeemtouwerssloot. In 1631 taxeerde men Willem de Raet op een vermogen van 2000 gld.[201] Ook uit de plaats van zijn naam in het Kohier is af te leiden, dat hij niet ver van de hoek zat.

Nauwelijks zijn wij de Hazenstraat gepasseerd, of wij worden opnieuw geconfronteerd met de waarheid dat, gedurende heel deze ontdekkingstocht, geheugen en combinatievermogen op hoogspanning moeten blijven. Wij staan voor het tweede pand van de hoek (thans nr. 117) en vernemen, dat de eigenaar Hendrick van Hanswyck heet.[202] Een broer van de koopman Hans van Hanswyck, die op het Caetsbaebpadt gegoed was? Hendrick’s zoon Peter, een huidenvetter, sloot twee huwelijken, eerst in 1618, vervolgens in 1623. Beide keren gaf hij als adres op: Elandsstraat.[203] Aan het hoofd van het groepje in de 200e penning aangeslagen Elandsstraters (1631) lezen wij: De wed. Hen. van Hanswyck.[204] Zonder bezwaar kan dus worden aangenomen, dat de familie het perceel zelf bewoonde.

Wat flonkert daar enige schreden verder boven een gangpoort? Lang niet kwaad, moeten wij erkennen, als wij, dichterbij gekomen, een blinkend vergulde, stenen dolfijn ontdekken. Slechts weinige jaren woonde in het huis, waarvan de gang een bouwkundig onderdeel vormde, het echtpaar Jan Courtois, caffawerker, en Hester du Pris.[205] Al terstond viel er over het huwelijk, in 1621 voltrokken, een schaduw. op de bruiloft werd stevig gedanst. De bruid en zelfs haar moeder, Anna Gommers, weduwe van Jan du Pris (Piere),[206] lieten zich niet onbetuigd. Schande, zeiden de buren. De 10e Juni 1621 stonden moeder en dochter voor het Consistorie der Gereformeerde Gemeente en heftig toornde de president.[207] Maar het leven kan zwaarder treffen. In “de groote dolfyn”zagen achtereenvolgens drie kinderen het levens- licht. Toen kwam het einde. De 10e September 1624 bracht men de 31-jarige Hester naar haar laatste rustplaats in de Walenkerk.[208]

En Jan Courtois? Hij vertrok naar de Passeerdersdwarsstraat. Hier bezat hij een huis en een drietal onbetimmerde erven.[209] Wie zal het hem euvel duiden, dat hij wel eens overwipte naar de gelagkamer van het Doolhof “De Oranje Pot”op de Looiersgracht? Met de waard en de waardin, Jonas Bargois en Maria de Gomme (Gommers) kon hij heerlijk Vlaams klappen. Na de dood van Jonas (Nov. 1629)[210] werden Jan en Maria het spoedig eens. De weduwnaar met zijn drie kinderen verhuisde naar het Doolhof en een nieuwe haard was gesticht (Juni 1630) [211] Geen maand later droeg men ook Jan Courtois naar de Walenkerk.[212] Noch hetzelfde jaar trouwde Maria de Gomme met Lubbert Jansz. Root (Dec. 1630)[213] Het ongetwijfeld knappe vrouwtje kon zich er dus op beroemen, in een spanne tijds van zestig weken drie echtgenoten aan haar zijde te hebben gehad.

Aan het fraaie gevelbeeld in de Elandsstraat bleef het lot van de puinschuit bespaard. Maar aan ontluistering kon “de vergulde dolfyn”niet ontkomen. Eerst verloor hij zijn verguldsel, daarna zijn verheven plaats boven de gangpoort. Op grote schaal werd er in onze eeuw rondom hem gesloopt. Waar vroeger huizen stonden, vindt men thans een speeltuin en de Dolfynsgang (eertijds tussen de nrs. 105 en 109)[214] zal men er vergeefs zoeken. Ingemetseld in een zijmuur, bij nr. 99, biedt de steen volop gelegenheid, de waarheid van het tempora mutantur te overpeinzen.

Men denke niet, dat een zeemleermakerij noodwendig aan een vaarwater moest liggen. Het zullen de grootste en voornaamste bedrijven zijn geweest, opgericht of geleid door de kapitaalkrachtigste ondernemers, die uitkwamen op de Zeemtouwerssloot. Bevestiging hiervan vindt men in het Kohier van de 200e penning van 1631: geen park in de Elandsstraat huisvestte zoveel aangeslagenen als het laatste aan de Zuidzijde. Maar ook op andere punten in de straat werd het voor deze buurt typerende ambacht uitgeoefend, zij het misschien op meer bescheiden schaal.

“Tegens over de thuyn van Abraham de Mareez” stonden het woon- en pakhuis (onder één dak) van de te Mechelen geboren Spaansleerbereider Franchoys Vermeulen.[215] Een passeerhuis er achter en twee kalkkuipen op het open erf completeerden de fabrieksopstal. Reeds in 1616 bood hij zijn eigendommen te koop aan.[216] De 24e Februari 1618 droeg hij het woonhuis over aan de bierbeschooier Reynier Jansz.. Vermeulen verplichtte zich, wanneer de koper zulks verlangde, de kuipen weg te nemen en de gaten te “stoppen”.[217] De 10e September 1619 ging het pakhuis over aan de timmerman Jan Cornelisz.[218] Over het passeerhuis werd niet gesproken. Waarschijnlijk bracht Vermeulen zijn zaak over naar de Elandsgracht-Noordzijde, waar hij in 1615 twee naast elkaar liggende erven had gekocht.[219] Hier woonde hij nog in 1630.[220]

De passeerderij van Vermeulen was in het eerste park geen unicum. Vlak naast hem, aan de Westzijde, zat de Spaansleerbereider Lowys Cornelisz. Velbloter. Toen deze het huis kocht, fungeerde als borg Joris de Vetter, eveneens een Spaansleerbereider.[221]

Tal van touwers, men zal het hebben opgemerkt, waren afkomstig van ’s Hertogenbosch. In de Amsterdamse Elandsstraat kon men van dit feit de zichtbare blijken aanschouwen. Reeds op het Margrietenpadt kende men ten jare 1604 een huis “daer Sartogenbosch plach uyt te hangen”.[222] In 1606 wordt hetzelfde bord, of een ander met dezelfde voorstelling, genoemd.[223] Eveneens in 1617, thans met de bijvoeging: Elandtsstraet.[224] Tien jaar later heet het in de begrafenisaantekening: Elandsstraat “by de banen byt Raethuys van tshertogenbos”, dus: eind der straat, in het gezicht van de lijnbanen.[225] Vermoedelijk hetzelfde als: “over de seemtouwersmolen overt shertogenbos”.[226] Een gelijksoortige aantekening van 3 December 1663 voert de gedachten naar een ander punt van de straat. We lezen: “Elantsstraet inde gang van sartochobos over de Knynestraet”.[227] Tegen het eind der eeuw komt het slop voor onder de naam “hartoogen bossengange” (“Elandstraet over de Konynestraet”),[228] die onmiddellijk aansluiting geeft op Loman en Breen, bij wie men Borsengang geschreven vindt (tussen de nrs. 19 en 21).[229] Stellig dankte de gang (thans vervallen) haar naam aan een der beide hoekhuizen. Vast staat intussen, dat de oude hertogenstad in Brabant door meer dan één bewoner van de Elandsstraat in ere werd gehouden.

Na nog een blik te hebben geworpen op het huis, dat we met voldoende grond voor “de swarte Arendt” mogen houden en waar sedert 1617 misschien Henrick Jansz. een drukpers hanteerde,[230] bereiken wij de plek, waar de rondgang begon: de uitmonding van de Elandsstraat op de Prinsengracht. Bijna de gehele Zuidzijde der straat was in 1625 reeds betimmerd. Op de hoek, waar wij ons nu bevinden en de tocht zullen besluiten, lag echter in dat jaar nog een groot stuk onbebouwde grond, door een schutting van de openbare weg afgesloten.[231]