Hoofdstuk XI Deser stede landt (Bloemgracht)
Deser stede landt. Wie alleen vertrouwt op de kaartjes van Amsterdam in de Latijnse en Nederlandse Pontanus, zal menen, dat op het ”Lijnbaen pad” het ”Corteins pad” volgde. Wel zal hij met enige achterdocht de aanzienlijke ruimte gadeslaan, die de tekenaars, tussen de beide genoemde paden oningevuld lieten en waarschijnlijk aan een lapsus denken. Het is inderdaad zo, dat de cartografen hier een fout begingen. Enige onwraakbare archiefstukken leren, dat ten Zuiden van het veld ±1612 toebehorende resp. aan Vroutge Buyck, het tweemanschap Hooft en Druyff en het driemanschap De Graeff, Hooft en Druyff, zich ”deser stede landt” uitstrekte, waarvan een gedeelte later werd genoemd ”deser steder erven opte bloemgraft”[1]. Aan de Zuidzijde werd het begrensd door de ”sloot van de tresorieren deser stede” [2].of de ”stadssloot”[3]. Stak men dit water over, dan bereikte men pas het land, dat van de auteurs der twee kaartjes een zo exotisch klinkende naam ontving, maar dat in werkelijkheid ”Corsgenspadt” heette. Aan de Noordzijde van het veld bestond, voor zover was na te gaan, geen zichtbare scheiding. Op één plaats slechts vond ik gewag gemaakt van een sloot[4]. Vóór 1578 lag het begin van het land, welks middengedeelte later de Noordzijde van de Bloemgracht werd, aan het Singel, even benoorden de tegenwoordige Korsjespoortsteeg, na 1586 tussen de huidige Heren- en en Keizersgracht, ten Zuiden van de Herenstraat.
Het wekt enige verbazing, dat tijdgenoten een zo belangrijk vaarwater als de ”sloot vande tresorieren” konden negeren.. Het stond n.l. in verbinding met de Kostverloren- wetering. Op zeventiende-eeuwse kaarten leest men de naam van het Westelijk uiteinde, tussen de toenmalige vestinggracht en de Wetering: Bullebakssloot[5]. Verbreed en beschoeid heet zij thans Hugo de Groot-kanaal. In een Vroedschapsresolutie van 13 Juni 1614 wordt de Bloemgracht gekarakteriseerd als een ”deurvaert”[6]. Niet uit te maken is, of de Bullebakssloot haar naam dankte aan het omstreeks 1613 onder de wal gemaakte sluisje, ook het omgekeerde kan waar zijn.
De naam ”deser stede landt” was van vrij jonge datum. Acten van 1570, 1581 en 1588 vermeldden als Noordelijke landen van erven op het Corsgenspadt het Sinte Geertruidenconvent[7]. De 16de Juli 1608 droeg Adriaen Imbona een tuin, gelegen op het Corsgenspadt, over aan Jan Ex. Aan de Noordzijde werd het grondstuk belend door ”het landt, eertyts genaemt St. Margarethaconvent”[8]. Zowel het St. Geertruiden- als het St. Margarethaconvent, twee Amsterdamse vrouwenkloosters, moeten op het veld dus bezittingen hebben gehad.. Verklaarbaar wordt thans de naam, die aan het begin van het hoofdstuk staat. Krachtens besluit van de Staten van Holland en van West Friesland, d.d. 21 Januari 1584, moesten immers alle kloostergebouwen te Amsterdam en de aan de conventen toebehorende goederen, welke nog geen nieuwe eigenaren hadden gekregen, overgaan aan de stad. Voorwaarde was, dat de stedelijke regering voor alimentatie der kloosterlingen zorg droeg. In Juni 1585 werd Matthys van Barchem aangesteld tot rentmeester over de voormalige conventuale eigendommen, die aan de stad waren vervallen[9]. Tot deze groep behoorden ook de bezittingen van het Geertruiden- en Margarethaklooster. In laatstgenoemd jaar zal de overdracht dus hebben plaats gehad. Sedert moet de naam ”deser stede landt’ in zwang zijn gekomen. Weliswaar sprak men in de acte van 1588, drie jaar na de secularisatie, nog van het ”Sinte Geertruyden convent”, maar dit kunnen wij toeschrijven aan administratieve nonchalance of aan een ingewortelde gewoonte.
Als gevolg van het graven der Bloemgracht (een verbreding van de ”stadssloot” en het aanleggen van de Noordelijke kade dier gracht (±1613), onderging het veldfragment, dat voortaan deel uitmaakte van het nieuwe werk, een aanzienlijke versmalling. Onteigeningen kwam hier natuurlijk niet aan de orde. Men zag kans het werk zo te beleiden, dat er toch nog vrij diepe erven ontstonden, gelijk aan die aan de Egelantiersgracht-Zuidzijde. Over de grenscorrectie aan de Noordzijde, ergens tussen de Prinsengracht en een punt ongeveer halverwege de 1e en 2e Leliedwarsstraat, sprak ik reeds in het vorige hoofdstuk[10]. De Witte Lelystraet, de Lelycruysstraet en de Roode Lelystraet voltooiden ook op het overblijfsel van het stadsland, gelegen tussen Prinsen- en Lijnbaansgracht, het net der verkeerswegen. Reeds in Mei 1613 opende de stedelijke regering de gelegenheid, één of meer erven aan de Bloemgracht, Noordzijde, volgens het geïnaugureerde stelsel der ”aanwijzing”, in eigendom te verkrijgen. Ik bepaal mij er toe, slechts de meest markante gevallen te bespreken. Het gehele eerste park tussen Prinsengracht en 1e Leliedwarssstraat, viel toe aan de oud-schepen Ysbrand Ben .[11] Zijn bouwterreinen die hij in drie partijen verkocht (1617 en 1618)[12], lagen dus zowel aan de Bloemgracht als aan de Prinsengracht.
Vier naast elkaar liggende erven, getekend 47, 48, 49 en 50, het eerste op de Oosterhoek van de 2e Leliedwarsstraat, ontving de ”bombazynverwer” , ”laecken ende bombasinreyder” Jan Ex[13]. De fortuin keerde hem de rug toe. De eerste Mei 1618 (Ex verkeerde toen niet meer onder de levenden) droegen burgemeesteren en thesaurieren de vier grondstukken over aan de curator Jan de Vos[14]. Begin volgend jaar werden twee erven, (één ervan met een huis), gelegen in de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde en behorende tot de vroegere bezittingen van de overledene, bij executie verkocht. Tegelijker tijd geschiedde hetzelfde met erf 48, Bloemgracht-Noordzijde. Namens eigenaar was de ons welbekende Hendrick Druyff[15]. Gelukkig voor de weduwe, Grietgen Ex, bleef de echtelijke woning, Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde ten Oosten van de Cruysstraat onaangetast[16]. Maar ook zij moest het aanzien (1626), dat een haar toebehorend hebbende lap grond in de Cruysstraat-Oostzijde op last van de stedelijke rechtbank in het openbaar werd geveild[17].
Vermeldenswaard is de geschiedenis van erf nr. 32, gelegen tussen de 2e en 3e Leliedwarsstraat. Commissarissen met de uitgifte der stadsgronden op het nieuwe werk belast, wezen het in 1613 toe aan Ysbrand Ben en Jan Adriaensz. Slingerlandt[18], een huistimmerman. Laatstgenoemde bouwde op het terrein voor eigen rekening een huis, weldra bekend als ”de gecapte raven”. De timmerman geraakte echte in financiële moeilijkheden. Schepen Ben sprong voor hem in de bres en voldeed alleen op 14 November 1615 de schuld aan de stad, die trouwens niet drukkend was: 30 gld.[19]. Ook betaalde hij op 12 Juni 1617 de stellig wel veel zwaardere melioratie (bedrag niet vermeld)[20]. Hiermee was Jan Adriaensz. niet uit de brand. Wederom zien wij de procureur Jan de Vos ten tonele verschijnen. Executie volgde en de oud-schepen Jacob Poppen, het kleine versmadend, voegde het perceel toe aan zijn toch al zo talrijke vermogensbestanddelen[21]. Ysbrand Ben was en bleef eigenaar van de grond.
Aan de kapitaalkrachtige koopman en industriëel Cornelis van Tongerloo werden de erven 28, 29, 30 en 31, gelegen naast het zoëven genoemde nr. 32, eveneens in 1613, afgestaan[22].
Wij begeven ons nu naar het vierde park, tussen de 3e Leliedwarsstraat en de Lijnbaansgracht. Voor meer dan de helft werd het ingenomen door brede en diepe tuinen, die ver over de oude landscheiding heen reikten en waarvan er één zelfs doorliep tot aan de voorgevelrooilijn van de Nieuwe Leliestraat[23]. Ook thans zijn van die zeer afwijkende indeling nog niet alle sporen verdwenen[24]. Na de toewijzing
van stadswege moeten de eigenaren dus grond hebben bijgekocht uit de er achter liggende terreinen van Hooft en Druyff. De laatste erven aan de gracht tussen het tegenwoordige nr. 162 en de hoek, blijken terstond op normale breedte te zijn uitgegeven. Ook werden zij nimmer verlengd, want aan het eind van de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde verrezen grote panden, o.a. de mouterij van Jan Gerritsz. Hooft, die alle expansie in Noordelijke richting, gesteld dat men die wenste, verhinderden.
Uit de acten vernemen wij, dat de grote complexen geen pleziertuinen waren. De 22ste Mei 1613 ontving Lenaert Jansz., ”bloemist”, van de commissarissen twee erven, getekend 17 en 18 [25]. Zijn woonhuis bouwde hij aan de gracht; nog in 1630 was hij hier gedomiciliëerd[26]. Emanuel Sweerts, ook ”bloemist” zette zijn bedrijf royaler op. Hij verwierf in Juni 1613 de erven 14, 15 en 16 en werd dus de buurman van Lenaert Jansz. [27].Van hem is iets meer te vertellen. Zijn grond schijnt hij met noeste vlijt te hebben bewerkt, zijn gewassen met toewijding te hebben verzorgd. Niet langer echter dan twaalf jaar hoogstens. De 6de Februari 1626 immers zien wij zijn weduwe te koop aanbieden: een huis, erf en tuin, de laatste ”mit veelderhande bloemen versien ende mit verscheyden vreemde fruytboomen ende wyngaerden beplant, in conformité van de inventaris daer van synde, die den coper overgeleverd sal worden”. Het geheel was gelegen op de ”bloemgraft, breed t erve omtrent 60 ende langh omtrent 147 voeten. “Aan de Westzijde werd het belend door Philips Liefkens[28], aan de Oostzijde door Lenaert Jansz. en het strekte voor van de gracht ”tot achter in de nieuwe leliestraet”[29]. Uit het voorgaande valt te besluiten, dat Emanuel Sweerts bij zijn leven op de Bloemgracht woonde en dat het zijn tuin was, die tot aan de Nieuwe Leliestraat reikte[30]. Het laatste: een gewichtige aanwijzing voor wie dieper in de geschiedenis der huizen eind Bloemgracht-Noordzijde zou willen doordringen.
Waar de ”koolhasen tuyn” lag, is mij niet bekend geworden. Aan de Noordzijde van de gracht stond echter een huis, waar de ”koolhaez” uithing[31], zeer waarschijnlijk bewoond door Johannes Coolhaes, een zoon van de predikant Caspar Coolhaes. [32] Er was echter geen denken aan, dat men achter bedoeld perceel, bloemen, groenten of andere gewassen kon kweken[33]. De tuin waarin, Johannes, vermoedelijk evenals zijn vader op het Tuynpadt had gedaan, bijzondere soorten van kruiden liet groeien, moeten we dus, naar het mij voorkomt, in het vierde park zoeken, in de nabijheid van de reeds genoemde kwekerijen.
Geheel in de stijl van het einde der Bloemgracht-Noordzijde bleef het grote complex langs de Oostzijde van de 3e Leliedwarsstraat[34]. De aanwezigheid van een koepeltje temidden van vier perken en een ruim huis, zo lang als de tuin breed was, in de Nieuwe Leliestraat, wekt het vermoeden, dat de eigenaar hier niet zijn broodwinning vond, maar dat hij er, in een buurt, die nog niet volledig bebouwd was, de genoegens van het buitenleven zocht. Later zou op deze plaats dr. Joan Blaeu zijn beroemde drukkerij stichten.
Voor de kennis der geschiedenis van de huizen eind Bloemgracht is ook nodig een juist begrip van de wijze, waarop men aldaar de bouwterreinen nummerde. Op de Lijnbaansgracht lagen de erven 1 en 2, Zij werden toegewezen aan de smid Frerick Boeckensz.[35]. Volgden de erven 3 en 4, die tezamen de hoek afsloten. Tot eigenaar maakte men in 1613 de bleker Willem Claesz.[36]. Voorbij deze grondstukjes rekende men de Bloemgracht te beginnen, een nieuwe reeks van erven, waarvan het eerste dan ook het cijfer één droeg. De nummers 1, 2 en 3 kende men toe aan Pieter Claesz., een metselaar [37]. Op de kaart van Balthasar Florisz. ziet men te dezer plaatse een tuin met een achterhuis en een soort hefboom of kraan aan de wallekant. Er moet daar dus een of ander bedrijf zijn gekomen, dat zijn producten per schip of schuit expediëerde.
Ik kom nog even terug op de twee hoekerven. Het duurde niet lang of er stond een huis op ”het toorntge”[38]. Het torste dan ook een enigszins verheven daksieraad[39], In 1614 behoorde het toe aan Hendrick Martsz., die failliet ging. Bij de executieverkoping op 14 Januari 1615 ging het over aan Jacob de Buyser, bakker[40]. Blijkbaar zag deze zich in zijn verwachtingen teleurgesteld. In 1617 althans bood hiij het pand, dat toen aan de Oostzijde belend werd door Hendrick Hermansz. Schrijver, te koop aan.[41] Zijn schuld bedragende 1500 gld., had hij toen nog niet betaald. Schrijver nam het huis over tegen dezelfde prijs. Hij was het tenslotte, die het gerecht tevreden stelde.
Een belangrijke tak van nijverheid te Amsterdam was de lakenververij. Eind zestiende en begin zeventiende eeuw waren de verversbedrijven in hoofdzaak geconcentreerd in het stadsdeel tussen Kloveniers- en Zwanenburgwal. Toen de Kloveniersburgwal-Oostzijde meer en meer bebouwd werd met woonhuizen, sommige zelfs van aanzienlijke afmetingen,waarbij grote tuinen, en het aantal ververijen in de stad gestadig toenam, begon de regering uit te zien naar een ander kwartier, het liefst met het oog op de verontreiniging van het grachtwater, ex-centrisch gelegen, waar nog ruimte in overvloed was. Is het te verwonderen, dat het nieuwe werk , opzettelijk aangelegd als een buurt van de tweede of derde rang, en die aan alle voorwaarden voldeed, in aanmerking kwam? De 10e October 1623 stelde het gerecht de burgerij van het volgende besluit in kennis. De nering van ”blaeuw ende couleurverven” zal voortaan ook mogen worden ”geexcerceert ende gedaen op de Bloemgrafft beginnende van de Princengrafft aff tot aen de Lynbaensgrafft ende vandaer voorts op de Lynbaensgrafft voors. voorwaerts op tot aen de Egelantiersgrafft”. Evenwel ”opdat alle goede ordre in ’t blaeuwen gehouden ende occasie van valsheyt mach[42] worden geweert ende voorgecommen, zullen de blaeuververs hare verweryen moeten stellen aen de suytsyde van de Bloemgrafft ende de couleurververs aen de noortsyde van deselve gracht, welverstaende, dat de couleurververs, die plagge[43] gebruycken, hare verweryen zullen moeten stellen opte Lynbaensgracht noortwaerts op tot aen de Egelantiersgrafft voorsz[44]”.
Waarom juist de Bloemgracht gekozen? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Reeds vóór 10 October 1623 werd aan beide zijden van deze ”deurvaert” de lakenververij uitgeoefend. Hiervan getuigen o.a. enkele uithang tekens, als: ”de blauwe handt”[45], “het blau hart”[46] en ”het blaeuwe schorteldoeck”[47]. Laatst genoemd embleem hangt uit bij een huis aan de Noordzijde, niet ver van de Baangracht, gebouwd op erf nr. 8[48]. Voorts vond ik als adres van iemand, die in 1617 was overleden: ”op de bloemgraft, bezyden de varwer”[49].
Bepalen we ons uitsluitend tot de Noordzijde. Een bekend verver hier was Samual Cooren. Nochtans moet zijn inrichting door hem ”de coornbloem” gedoopt, van bescheiden omvang zijn geweest. Want niet alleen woonde hij vóór of boven zijn fabriekje, maar hij verleende ook gedurende enige tijd gastvrijheid aan een vermiljoenbrander met diens apparaten.[50] Samuel was in 1619 nog ongehuwd. Een rancuneuze juffer, Lysbeth Pieters Spex, [51] klaagde hem bij het gerecht in dat jaar aan wegens verbreking van trouwbelofte. Zelfs het consistorie der Gereformeerde kerk bemoeide zich met het geval.[52]De afloop is mij niet bekend. Als bewoner van de Bloemgracht-Noordzijde stond Cooren nog in 1631 genoteerd.[53]
Een tweede verver aan die zijde was Ysaeck Haeck. Niet lang mocht hij de vreugde van een nieuwe werkplaats beleven. Reeds in 1618 werden huis en affaire, mitsgaders ”de ververs gereedschappen daerop vaststaende, als namentl. vyff ketels soo cleyn als groot, een parse ende een coetsemelyemolen (?)” door zijn weduwe, Elisabeth van Soet, verkocht. Kopers waren Gillis Saeckesz. en Barent Andriesz..[54] Een derde ververij, Westerhoek 1e Leliedwarsstraat, verwisselde het jaar daarop eveneens van eigenaar.[55]
Maar wij kunnen nog verder terug gaan in de tijd. Vóór de binnenhaling van ±1612, gedurende de eerste jaren van de zeventiende eeuw, bloeide deze industrie al op het Corsgenspadt.[56] Hier raken wij aan de oorsprong.. Het is duidelijk: de keur van 1623 schiep geen nieuwe verversbuurt. Zij sloot aan bij een bestaande toestand en gaf een wenk aan hen, die de verversnering ter hand wilden nemen, dat de magistraat spreiding over het gehele territoir van de stad ongewenst achtte.
Of de verver Adriaen Tack voor of na het jaar 1623 op de Bloemgracht een fabriek in gang bracht, is moeilijk te zeggen. Uit een verklaring, de 14de Augustus 1630 door zijn meesterknecht, Pieter Mathysen, afgelegd ten overstaan van notaris Pieter Cornelis, blijkt, dat hij zich toelegde op het groenverven van lakens. Natuurlijk is dit laatste geen voldoende bewijs, maar voorlopig kan worden aangenomen, dat Tack werkzaam was aan de Noordzijde van de gracht. De benodigde kleurstoffen leverde hem de koopman Pieter Boddens.[57]
Overtreding van stedelijke verordeningen was vroeger een algemeen voorkomend verschijnsel. Wanneer wij dan ook in latere jaren een Verversgang aantreffen op de Egelantiers-[58], de Goudsbloem-[59], de Linden-[60], de Looiers-[61] en de Anjeliersgracht[62], kan ons dat niet verbazen. Keuren, in het bijzonder wanneer men naliet, ze van tijd tot tijd opnieuw af te kondigen, verloren spoedig haar kracht.[63] Een legale basis bezat echter de Verversgang op de Lijnbaansgracht bij de Nieuwe Leliestraat.[64]
In 1625 bevond de Noordzijde van de Bloemgracht zich nog in volle opbouw.[65] Met uitzondering van het eerste park waren nergens de huizenrijen volkomen gesloten. De grote tuinen in het laatste park bezaten aan de grachtzijde slechts lage en ondiepe, hoewel brede, getimmerten.
Tot voltooiing had men ongetwijfeld nu wel gebracht de twee percelen, naast elkander staande, die de ”franchoysche schoolmeester tot Overschie”, Samuel van der Leyden, op 4 Januari 1621 te koop aanbood. De toestand, waarin zij op dat tijdstip verkeerden, blijkt uit zijn belofte, ”de voorsz. huysen te leveren glasdicht, waertoe alrede de meeste glaesen by Wynand Adriaensz. , glsenmaker gereet staen”. Voorts zegde hij toe de rest van het ”kistwerck” te laten voltrekken, met welke arbeid Hans de Vries ijverig doien de is.[66] Klaar of niet klaar, het Westelijke van de beide panden kreeg in de loop van het jaar 1621 een bewoner. Er hing althans ” de coolhaes” uit. Wij moeten dus wel aannemen, dat Johannes Coolhaes, eigenaar of huurder van de ”koolhasentuyn”, hier zijn intrek had genomen. Aan de Noordzijde had hij het weinig verheffende uitzicht op een stuk of wat achterhuisjes, door een plaatsje van 9½ voet breedte van zijn achtergevel gescheiden. Het vreemde van het geval was, dat de bedoelde inpandige perceeltjes toebehoorden aan de eigenaars van het aan de Westzijde van ”de coolhaes” staande pand, n.l. de erfgenamen van Gerrit Govertsz. Souburgh. Een overtimmerde gang, eveneens het eigendom van die erfgenamen, verbond het plaatsje met de grachtkade. Weer iets bijzonders: deze gang, gelegen tussen ”de coolhaes” en het huis van wijlen Souburgh, strekte volgens de gelijkluidende bewoordingen van twee verschillende acten , van de ”achter huysen, erven ende plaetse tot aen de straet ende voorts tot de gracht toe.”[67] Dit kan niet waar zijn geweest. Ook toen was een kade publieke grond. Waarschijnlijk trachtte men tot uitdrukking te brengen, dat de achterbewoners vrijelijk contact mochten onderhouden met de wallekant, misschien met een hijskraan [68] en een aldaar gemeerde schuit en dat zij dus onbelemmerd over een imaginair pad met vrachten mochten slepen.. Behalve door Johannes Coolhaes was het Westelijke der twee huizen van Van der Leyden bewoond door een zekere Jan Andriesz.. Deze stierf hier in December 1621.[69]
De te-koop-aanbieding in Januari 1621 moet zijn voortgesproten uit des schoolmeesters ontredderde financiën. De 26e Januari 1622 althans werd ”de coolhaes” op een andere wijze verkocht, dan hij zich had voorgesteld, t.w. bij executie. Voor 1714 gld. kreeg mr. Henrick Storm, advocaat-fiscaal bij de Amsterdamse admiralitiet, het huis in handen.[70] Als tussenpersoon fungeerde Johannes Coolhaes. [71]
Nog menigmaal nadien vindt men het bewuste perceel vermeld. Zeker werkte de enigszins buitenissige naam naam op de verbeelding der Bloemgrachters. Twee huizen van ”den Haes in de Koolen” woonde in 1624 een ”ouderingh” van de Brouwisten. Als gast vertoefde bij hem Philippus Geigerus, gewezen predikant te Hildesheim in de Palts, thans ook Brouwist en ”chiliast.” Gedeparteerd te Heidelberg, uit Nijmegen en Leiden verbannen, had hij een toevluchtsoord gevonden op de Amsterdamse ”Bloemgraft”. Het duurde niet lang of het geheim was bij de Kerkeraad bekend. Men besloot inlichtingen in te winnen.[72] Op de volgende vergadering van het College werd gerapporteerd dat Geigerus links en rechts bezoeken aflegde en druk bezig was onrust te zaaien. De heren kwamen overeen hem te ”bezenden”.[73]
Beroepenstatistiek
I De landelijke periode, vóór Mei 1614.
Deser stede landt: geen
II De stedelijke periode, Mei 1614 eind 1625
a. Bloemgracht: zie de statistiek eind volgende hoofdstuk
b. Witte Lelystraet: zie de statistiek eind vorige hoofdstuk
c. Lelycruysstraet: zie de statistiek eind vorige hoofdstuk
d. Roode Lelystraat: zie de statistiek eind vorige hoofdstuk